ECLI:NL:CRVB:2015:4949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
14/4086 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van woonadres in de gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de minister als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de eerder toegekende uitkering. De minister baseerde deze beslissing op een controle die aantoonde dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (gba). De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het gba-adres woonde. De verklaring van de hoofdbewoner, die verklaarde dat appellant geen sleutel had, geen eigen kamer en geen persoonlijke spullen in de woning had, werd als voldoende bewijs beschouwd. Appellant voerde aan dat de verklaring van de hoofdbewoner niet als bewijs mocht dienen, omdat deze de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn. De Raad oordeelt echter dat er geen bewijs is dat de hoofdbewoner de vragen van de controleurs niet begreep.

De Raad concludeert dat de enkele verklaring van de hoofdbewoner voldoende grondslag biedt voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de hoofdbewoner en oordeelt dat er geen aanleiding was voor additioneel onderzoek in de woning. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak blijft in stand.

Uitspraak

14/4086 WSF
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 juni 2014, 13/6737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jordan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Vanaf 24 februari 2011 staat appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres 1] . Onder dit adres staan ook ingeschreven
[naam] (hoofdbewoner), zijn vrouw en zijn twee zoons. De moeder van appellant staat in de gba ingeschreven onder het adres [adres 2] .
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.456,48, dat als gevolg van de herziening over de periode van januari 2012 tot en met juni 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs afgelegd huisbezoek op 8 mei 2013 op het gba-adres van appellant, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 mei 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister zich op grond van de bevindingen in het rapport op het standpunt stellen dat appellant niet op het gba-adres woonachtig was. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de verklaring van de hoofdbewoner op grond van de enkele stelling van appellant dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal niet machtig is. Uit de verklaringen van de hoofdbewoner kan niet worden opgemaakt dat hij het doel of de vragen van de controleurs niet heeft begrepen. Daarnaast heeft hij uit zichzelf te kennen gegeven dat appellant de subsidie graag wilde hebben en dat er niets van appellant aanwezig was. Hierbij is van belang geacht dat een van de controleurs in een nadere toelichting heeft verklaard dat de hoofdbewoner voldoende begreep wat hem werd gevraagd en voorgehouden en dat de hoofdbewoner toen de verklaring werd voorgelezen, knikte en bevestigde met ja in de Nederlandse taal. De door de hoofdbewoner ondertekende verklaring is voorts niet van een zodanig complex Nederlands dat het daarom ongeloofwaardig zou zijn dat de hoofdbewoner deze verklaring heeft afgelegd. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellant geen sleutel van de woning heeft, geen eigen kamer heeft, dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig zijn, dat alle spullen van appellant in de woning van zijn moeder liggen en dat appellant nooit mee-eet op het gba-adres. De stelling van appellant dat de controleurs ten onrechte niet de woning hebben bezichtigd wordt door de rechtbank niet gevolgd omdat voor een dergelijk onderzoek geen aanleiding bestond, nu de hoofdbewoner uitdrukkelijk heeft verklaard dat er geen spullen van appellant aanwezig waren. Dit geldt eveneens voor een bezichtiging van de woning van de moeder van appellant. Wanneer wordt geconstateerd dat appellant niet woont op het gba-adres, behoeft niet nader te worden onderzocht waar hij dan wel zou wonen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat de verklaring van de hoofdbewoner, en daarmee het rapport, dient te worden uitgesloten als bewijsmiddel. In dit verband heeft appellant zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal niet, dan wel onvoldoende machtig was. Volgens appellant is het daarom niet uit te sluiten dat de hoofdbewoner het doel van de controle niet heeft begrepen. Door ervan uit te gaan dat een tolk niet nodig zou zijn, heeft de minister een onaanvaardbaar risico genomen. De controleurs hebben niet met zekerheid kunnen vaststellen dat de hoofdbewoner de Nederlandse taal voldoende machtig was om de inhoud en de strekking van het huisbezoek en van zijn verklaring te kunnen begrijpen. Omdat de bewijsplicht bij de minister ligt, had deze moeten aantonen dat de hoofdbewoner de door hem ondertekende verklaring, voor wat betreft de strekking, de inhoud en het doel van het huisbezoek, heeft begrepen. Verder heeft appellant gesteld dat de controleurs ten onrechte enkel zijn afgegaan op de verklaring van de hoofdbewoner. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid hadden de controleurs ook de woning en de kamers dienen te bezichtigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.3.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verklaring van de hoofdbewoner niet als bewijsmiddel had mogen dienen, omdat de hoofbewoner de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn om het doel van de controle en de inhoud en strekking van de door hem ondertekende verklaring te kunnen begrijpen.
4.3.2.
Vastgesteld kan worden dat de hoofdbewoner de ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’ heeft ondertekend. Daarvan maakt ook deel uit de mededeling dat het doel van het huisbezoek is uitgelegd. Voorts kan uit het rapport niet worden opgemaakt dat de hoofdbewoner het doel of de vragen van de controleurs niet heeft begrepen. Een van de controleurs heeft, desgevraagd, bij e-mailbericht van 16 september 2013 een nadere toelichting gegeven over het verloop van het huisbezoek waaruit genoegzaam naar voren komt dat de beheersing van de Nederlandse taal van de hoofdbewoner er niet aan in de weg stond dat de hoofdbewoner voldoende begreep wat hem werd gevraagd en voorgehouden. De stelling van appellant dat de minister had moeten aantonen dat de hoofdbewoner de door hem ondertekende verklaring heeft begrepen - nog daargelaten of zulks tot de mogelijkheden behoort - vindt geen steun in het recht.
4.4.1.
De hoofdbewoner heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellant geen sleutel van de woning heeft, geen eigen kamer heeft, geen bijdrage voor het verblijf betaalt, nooit eet op het gba-adres en dat er geen kleding en persoonlijke spullen van appellant in de woning aanwezig zijn. Volgens de hoofdbewoner slaapt appellant soms op de kamer van zijn zoontje op de eerste verdieping en een andere keer bij zijn andere zoontje op de tweede verdieping. Appellant heeft volgens de hoofdbewoner voor het laatst twee dagen voor het huisbezoek geslapen op het gba-adres.
4.4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de enkele verklaring van de hoofdbewoner in dit geval een voldoende grondslag vormt voor de herziening. De daaruit blijkende feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat appellant niet feitelijk woonde op zijn
gba-adres. Gelet op de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring van de hoofdbewoner was er voor de controleurs geen reden om te veronderstellen dat er in de woning tot appellant herleidbare zaken konden worden aangetroffen. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat additioneel onderzoek in de woning aangewezen was. Behoudens een taalbarrière, waarvan zoals uit 4.3.2 volgt niet is gebleken, heeft appellant geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan twijfel bestaat aan de juistheid van de door de hoofdbewoner afgelegde en ondertekende verklaring.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

IJ