ECLI:NL:CRVB:2015:4926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/6211 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WGA-vervolguitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over haar recht op een WGA-vervolguitkering. Appellante, die sinds 21 september 2010 arbeidsongeschikt is door rug- en psychische klachten, heeft in 2012 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een wijzigingsformulier in 2013 heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en verschillende besluiten genomen over de hoogte en duur van haar uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een bestreden besluit van het Uwv dat gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar concentratie- en geheugenproblemen. Ze stelt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet juist is en dat haar klachten, waaronder fibromyalgie, niet goed zijn beoordeeld. Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de beroepsgrond heeft verworpen dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een medisch deskundige, omdat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hebben overwogen en de FML een juist beeld geeft van appellantes beperkingen. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

14/6211 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2014, 14/1702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. H.M.E. Hoekstra, advocaat. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij het [bedrijf] . Zij is vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving op 21 september 2010 uitgevallen met rugklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen.
1.2.
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 september 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij dit besluit is tevens bepaald dat deze loongerelateerde uitkering zal lopen tot 5 november 2013.
1.3.
Appellante heeft zich met ingang van 16 mei 2013 door middel van een wijzigingsformulier van 29 mei 2013 wegens pijnklachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2013 (primair besluit 1) heeft het Uwv bepaald dat appellantes loongerelateerde WGA-uitkering loopt tot 5 december 2013. Tevens is bij dit besluit bepaald dat appellante vanaf 5 december 2013 recht heeft op een vervolguitkering behorend bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 42%.
1.5.
Naar aanleiding van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellante op 1 oktober 2013 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in haar rapport van 1 oktober 2013 vermeld dat er op de datum van het onderzoek geen toegenomen beperkingen zijn, maar dat er van 1 april 2013 tot en met
30 september 2013 wel toegenomen beperkingen zijn door verminderde beschikbaarheid wegens een gevolgd revalidatietraject.
1.6.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties in zijn rapport van 10 oktober 2013 berekend dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid per 16 mei 2013 45,14% en met ingang van 10 oktober 2013 39,50% is.
1.7.
Bij besluit van 25 oktober 2013 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 16 mei 2013 minder arbeidsgeschikt is, maar dat de hoogte van haar loongerelateerde uitkering hierdoor niet wijzigt.
1.8.
Bij besluit van 26 oktober 2013 (primair besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 december 2013 recht heeft op een vervolguitkering behorend bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 45%.
1.9.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (primair besluit 4) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2014 recht heeft op een lagere vervolguitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid vanaf 28 oktober 2013 is afgenomen.
1.10.
Naar aanleiding van appellantes bezwaar tegen de vier primaire besluiten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 2 januari 2014 (met aanvulling van
20 januari 2014) vermeld dat voor de pijnklachten geen onderliggende afwijkingen of aandoeningen worden gevonden. Zij is van oordeel dat het standpunt van de primaire verzekeringsarts kan worden gevolgd. Deze heeft bij afwezigheid van afwijkingen of bewegingsbelemmeringen toch aangenomen dat inspanningen voor appellante fysiek niet te zwaar mogen zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts geen ernstige stoornissen of psychopathologie gevonden of aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische stoornis.
1.11.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 januari 2014 functies laten vervallen omdat zij niet passend zijn. Met deels nieuw geselecteerde functies heeft hij berekend dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van
16 mei 2013 51,70% en met ingang van oktober 2013 47,74% is.
1.12.
Bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen de vier primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat appellante ook op en na
1 januari 2014 recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar 35% van het minimumloon. Primair besluit 3 is in de plaats gekomen van primair besluit 1. Primair besluit 4 is ingetrokken. Voor het overige zijn de primaire besluiten gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Zij heeft niet hoeven lopen of tillen en er zijn sporadisch inlichtingen ingewonnen bij haar behandelend artsen. Juist wanneer de medische oorzaak van klachten niet bekend is kan een onderzoek niet volledig zijn geweest. Er is volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met haar concentratie- en geheugenproblemen. Voorts heeft zij oogklachten waardoor een functie met een kenmerkende belasting op zien niet geschikt is voor haar. Uit de diverse medische stukken blijkt dat erkend is dat appellante een hernia heeft gehad en dat haar heup- en rugklachten erkend worden door de behandelaars. De door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is volgens appellante niet juist. Daarbij overschrijdt de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de voor haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde belastbaarheid.
Ter zitting heeft zij naar voren gebracht dat inmiddels de diagnose fibromyalgie is gesteld en dat het haar alleen gaat om de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 mei 2013.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming over de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 mei 2013 heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 2 januari 2014 (met aanvulling van
20 januari 2014) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante gegeven. Ze heeft daarbij vermeld dat voor de pijnklachten geen onderliggende afwijkingen of aandoeningen zijn gevonden en dat in de diverse gewrichten geen bewegingsbelemmeringen zijn gevonden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML is appellante aangewezen geacht op werk onder veelvuldige deadlines of productiepieken. Daarbij zijn ook beperkingen vastgesteld in de rubrieken die betrekking hebben op het sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. In haar rapport van 11 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de gestelde cognitieve stoornissen in de ingebrachte rapporten niet medisch geobjectiveerd worden. Zowel op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts als op de hoorzitting in bezwaar waren geen aanwijzingen voor cognitieve stoornissen. Zij heeft erop gewezen dat de normaalwaarde in het CBBS voor het vasthouden van de aandacht erg laag is. In het in hoger beroep opgestelde rapport van
15 januari 2015, in reactie op appellantes gronden en de ingebrachte medische stukken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er geen gegevens beschikbaar zijn waaruit naar voren komt dat de in het verleden geconstateerde beginnende lichte slijtage in de heup anders is geworden. Over de visusklachten is opgemerkt dat appellante deze altijd heeft gehad en dat zij met deze klachten heeft gewerkt en cursussen en opleidingen heeft gevolgd. Volgens deze verzekeringsarts mag worden aangenomen dat appellante voldoende visus heeft voor meer dan normale visusinspanningen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 2 december 2015 nog een inhoudelijke reactie gegeven op de stukken die appellante op 25 november 2015 heeft ingebracht. Zij heeft er daarbij onder meer op gewezen dat bij fibromyalgie geadviseerd wordt om fysieke en mentale overbelasting te beperken en dat dit in de FML is gerealiseerd. De diagnose fibromyalgie leidt niet tot andere beperkingen omdat het de gevonden afwijkingen niet verandert.
4.3.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten is af te leiden dat de verzekeringsartsen kennis hebben genomen van alle zich onder de gedingstukken aanwezige inlichtingen van de behandelend specialisten. Er zijn geen aanwijzingen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig is geweest. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot appellantes fysieke klachten heeft appellante geen dusdanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat er twijfel is aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de diverse in hoger beroep overgelegde stukken van de oogarts, de revalidatiearts, de reumatoloog en de neuroloog is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 betekent dat er geen aanleiding is een medisch deskundige te benoemen om de Raad van advies te dienen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 21 januari 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP