In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die een loongerelateerde WGA-uitkering aanvroeg, was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 30 november 2013 recht had op een WGA-uitkering bij een arbeidsongeschiktheid van 44,64%. Appellante voerde aan dat haar gezondheidstoestand onvoldoende was meegewogen in de besluitvorming, en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Tijdens de zitting op 7 december 2015 werd appellante bijgestaan door haar medisch adviseur en een dermatoloog. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft de besluiten van het Uwv beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit I, dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 44,64% vaststelde, vernietigd moest worden. Het Uwv had echter op 26 november 2015 het bestreden besluit I gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 58,26%. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante aan het bovenlichaam en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. De beroepsgrond van appellante dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend waren, werd verworpen.
De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.280,12. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.