ECLI:NL:CRVB:2015:4900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
14/3217 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet WIA na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A Motia, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 22 juli 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de beschikbare objectief-medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de belastbaarheid van appellant te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn psychische en lichamelijke klachten verdergaande beperkingen met zich meebrachten dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist waren. De Raad bevestigde dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschreed.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van de belastbaarheid van een appellant in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

14/3217 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 april 2014, 13/10452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A Motia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Motia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 juli 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de beschikbare objectief-medische gegevens niet tot de conclusie kunnen leiden dat met betrekking tot de datum in geding ten aanzien van appellant te geringe beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij helder en afdoende gemotiveerd dat met de toegekende beperkingen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Wat betreft de lichamelijke klachten volgt de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar conclusie dat bij appellant - gelet op het ontbreken van een objectiveerbaar medisch substraat - sprake is van een sterke somatisering waarbij hij gefixeerd is op die lichamelijke klachten. Steun voor die conclusie is te vinden in de beschikbare medische informatie van de behandelende sector en het rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater W.M.J. Hassing. De rechtbank onderschrijft de mening van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant meer belemmeringen beleeft dan op objectieve grond kunnen worden aangenomen. Appellant heeft daardoor meer benutbare mogelijkheden dan hij zelf ervaart. Die verzekeringsarts heeft in de informatie van de curatieve sector wel aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 mei 2013 op een aantal punten aan te passen. De aangevoerde gronden tegen de voorgehouden functies zijn terug te voeren tot medische gronden tegen de FML. Terecht benadrukt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat alleen de beperkingen genoemd in de stukken van verzekeringsgeneeskundige aard bij de arbeidskundige beoordeling maatgevend zijn. De belastbaarheid van de voorgehouden functies past binnen de opgestelde FML. Daarbij is door de arbeidsdeskundige ook afdoende gemotiveerd waarom deze functies passen binnen de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Appellant kan met het vervullen van die functies een zodanig inkomen verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft terecht geen uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten verder beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Zijn psychische en lichamelijke klachten zijn van dien aard en ernst dat functioneren in de op grond van de FML geselecteerde functies illusoir is. Appellant is lichamelijk, geestelijk en sociaal zeer beperkt in zijn handelen.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep terecht en op juiste gronden ongegrond verklaard.
5.2.
De rechtbank is terecht van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de door haar aangescherpte FML van 29 oktober 2013. De in hoger beroep overgelegde uitkomsten van het ten tijde van de zitting van de rechtbank aangekondigde slaaponderzoek zijn, gelet op het tijdstip van dat onderzoek, juli 2014 - niet doorslaggevend voor de arbeidsbeperkingen op de datum die in dit geding van belang is, 22 juli 2013.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties van “Medewerker intern transport” (SBC-code 111220) en “Snackbereider” (SBC-code 111071) die door de arbeidsdeskundige van het Uwv in zijn rapport van 19 november 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd ook in medisch opzicht geschikt voor appellant. In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie “Samensteller kunststof en rubberindustrie” (SBC-code 271130) - wegens de overschrijding op het aspect duwen/trekken - alsnog ongeschikt geacht. Die arbeidsdeskundige heeft in hoger beroep de functie van “Soldering technican” (SBC-code 111180) aan de schatting ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 19 november 2013, aangevuld bij rapport van 26 oktober 2015, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de belasting in die functie ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Nu eerst in hoger beroep het bestreden besluit is voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK