ECLI:NL:CRVB:2015:4889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
14/6201 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende en de rol van verklaringen in bestuursrechtelijke beslissingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor een appellant die in België woonachtig was. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, als thuiswonend aangemerkt en de eerder toegekende uitwonendenbeurs herzien. Dit besluit was gebaseerd op een verklaring van de verhuurder, [naam A], die stelde dat de appellant nooit op het opgegeven adres had gewoond. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de verklaring van [naam A] onvoldoende bewijs bood voor de herziening van de studiefinanciering, omdat deze niet in overeenstemming was met andere beschikbare gegevens, waaronder een verklaring van een inspecteur van de gemeente Ravels die had vastgesteld dat de appellant op het opgegeven adres woonde. De Raad concludeerde dat de minister niet zonder nader onderzoek kon afgaan op de verklaring van [naam A] en dat de herziening van de studiefinanciering over de betreffende periodes niet kon standhouden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van de appellant werd gegrond verklaard en het besluit van de minister werd herroepen.

De Raad oordeelde verder dat de minister in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, en bepaalde dat de uitspraak in de plaats treedt van het eerder bestreden besluit. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak van voldoende bewijs bij bestuursrechtelijke beslissingen, vooral in zaken die de financiële ondersteuning van studenten betreffen.

Uitspraak

14/6201 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2014, 14/689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.L. van Geffen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. van Roestel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, over de periode van september 2011 tot en met maart 2012 en over de periode van september 2012 tot en met september 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant stond vanaf
11 mei 2011 tot en met 30 augustus 2013 ingeschreven onder het adres [Adres A] te [plaatsnaam] in België. Op dit adres waren woonachtig [naam W], huurder en hoofdbewoner van de woning, en [naam N].
1.2.
Bij besluit van 12 oktober 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 september 2011 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf september 2011 tot en met maart 2012 en de vanaf september 2012 tot en met september 2013 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.850,94, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 (lees: 12) oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister een op 8 oktober 2013 op ambtseed opgestelde verklaring van [naam A], de verhuurder van de woning op het adres waaronder appellant stond ingeschreven, ten grondslag gelegd. Uit deze verklaring is de minister gebleken dat appellant gedurende de gehele periode niet heeft gewoond op het adres waaronder hij stond ingeschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 december 2013 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister, op grond van de verklaring van [naam A], terecht heeft geoordeeld dat appellant feitelijk niet op het adres woonde waaronder hij stond ingeschreven. De rechtbank acht hierbij van belang dat de verklaring duidelijk, expliciet en consistent is en ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Volgens de rechtbank heeft appellant, met hetgeen hij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat hij wel op het adres heeft gewoond waaronder hij stond ingeschreven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister terecht de uitwonendenbeurs heeft herzien over de gehele periode.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat hij vanaf 11 mei 2011 bij [naam W] is gaan wonen op het opgegeven adres. Een inspecteur van de gemeente Ravels, waar het adres onder valt, heeft, blijkens een daartoe speciaal opgemaakte verklaring van 20 mei 2011, tijdens een onderzoek vastgesteld dat appellant woonachtig was op het adres. Volgens appellant is het enkele feit dat [naam A], als eigenaar en verhuurder van de woning, nadat de huurovereenkomst tussen [naam W] en de verhuurder al was beëindigd, te kennen geeft dat appellant nooit op het opgegeven adres heeft gewoond, onvoldoende bewijs voor de stelling dat appellant niet feitelijk op het opgegeven adres woonachtig is geweest. Aan het onderzoek van de inspecteur van de gemeente Ravels dient meer waarde te worden gehecht dan aan de verklaring van [naam A].
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals die bepaling luidt sinds
10 december 2011, wordt - voor zover hier van belang - onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals die bepaling luidde tot 10 december 2011, wordt - voor zover hier van belang - onder uitwonende studerende verstaan de studerende die niet een thuiswonende studerende is, en wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt sinds
10 december 2011, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.4.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Omdat studerenden die in Nederland onderwijs volgen, maar die in het buitenland (het grensgebied) wonen, niet kunnen voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de
Wsf 2000, heeft de minister, zoals is aangegeven in het bestreden besluit en zoals ter zitting is toegelicht, voor deze studerenden beleid gevormd dat inhoudt dat zij in aanmerking kunnen worden gebracht voor studiefinanciering, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende, wanneer zij feitelijk wonen op het adres waaronder zij in het buitenland staan ingeschreven (mits niet tevens de ouder(s) onder dit adres staan ingeschreven). Appellant is met toepassing van dit beleid door de minister beschouwd als uitwonende studerende.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellant feitelijk woonde op het adres waaronder hij in België stond ingeschreven.
4.4.
De minister heeft aangenomen dat appellant niet op het adres in België woonachtig was en de herziening die daarvan het gevolg was - uitsluitend - gebaseerd op de verklaring van [naam A]. [naam A] heeft verklaard dat appellant nooit heeft gewoond op het adres waaronder hij stond ingeschreven. Van de juistheid van deze verklaring kan echter niet - zonder meer - worden uitgegaan, nu die niet valt te rijmen met de door appellant in bezwaar overgelegde verklaring van de inspecteur van de gemeente Ravels die op 20 mei 2011 de woonsituatie van appellant heeft onderzocht en die uitdrukkelijk heeft verklaard dat appellant - in ieder geval op dat moment - woonde op het opgegeven adres. De verklaring van [naam A] is evenmin te rijmen met de verklaring van de hoofdbewoner van het adres waaronder appellant stond ingeschreven.
4.5.1.
Onder die omstandigheden kon de verklaring van [naam A] hooguit aanknopingspunten bieden voor een nader onderzoek door de minister. In ieder geval kon daarop zonder dat nadere onderzoek het besluit tot herziening en terugvordering over de periode van januari tot en met maart 2012 en september 2012 tot en met september 2013 niet worden gebaseerd.
De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5.2.
De herziening en terugvordering over de periode tot 1 januari 2012 houden geen stand, nu noch uit meergenoemde verklaring van [naam A] noch uit andere voor de minister beschikbare gegevens, zoals die zich in het dossier bevinden, volgt dat appellant in die periode als thuiswonende studerende kon worden beschouwd op basis van de toen geldende wettelijke regeling.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5.2 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat de herziening over de periode in geding geen stand kan houden en gelet op de hiervoor geschetste situatie van nader onderzoek geen resultaat is te verwachten, zal de Raad het besluit van 12 oktober 2013 herroepen.
5. Nu het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand en € 8,80 voor reiskosten in beroep en op € 980,- voor verleende rechtsbijstand en € 49,60 voor reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 december 2013;
- herroept het besluit van 12 oktober 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 december 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.018,40.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

RB