ECLI:NL:CRVB:2015:4887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
14-5758 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om loskoppeling van het inkomen van de vader bij de vaststelling van de aanvullende beurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die een verzoek had ingediend om bij de vaststelling van haar aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, kreeg ongelijk. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had het verzoek afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader, zoals vereist door de Wet studiefinanciering 2000 en het Besluit studiefinanciering 2000.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat uit de door appellante overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een conflict van de vereiste ernst. De Raad wijst erop dat de verklaring van de coördinator studentenbegeleiding van het ROC Tilburg onvoldoende bewijskracht heeft, omdat deze coördinator pas in beeld kwam nadat appellante de relatie met haar vader had verbroken. De Raad concludeert dat de omstandigheden die appellante aanvoert, hoewel pijnlijk, niet voldoen aan de wettelijke criteria voor loskoppeling van het inkomen van de ouder.

Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5758 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2014, 13/5480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.G.M. de Ruijter. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 juni 2013 heeft de minister het verzoek van appellante om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling) afgewezen.
1.2.
Na bezwaar heeft de minister deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2013 (bestreden besluit). Volgens de minister kan niet worden gesproken van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in de artikelen 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 moet het gaan om een zodanig fundamentele en structurele verstoring van de relatie tussen ouder en kind dat loskoppeling de enige weg is, zoals in gevallen waarbij ernstig lichamelijk of ernstig geestelijk geweld een rol heeft gespeeld. Ook kan het gaan om diepgaande, met ernstige conflicten gepaard gaande verschillen van inzicht over levensovertuiging, geloof of cultuur. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is niet af te leiden dat zo’n geval hier aan de orde is. Appellante heeft haar stelling dat er sprake is van ernstig geestelijk geweld niet onderbouwd met een verklaring van een ter zake deskundige. Aan de verklaring van coördinator studentenbegeleiding [naam D] komt voorts onvoldoende gewicht toe. In die verklaring wordt weliswaar gesteld dat er sinds mei 2011 sprake is van een onverzoenlijk conflict tussen appellante en haar vader, maar daarin wordt niet onderbouwd op grond waarvan tot die kwalificatie is gekomen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat appellante niet in voldoende mate onderbouwd heeft dat er sprake is van een langdurig, ernstig en structureel conflict tussen haar en haar vader, onjuist is. Na de scheiding van haar ouders in 1995 heeft haar vader een nieuw gezin gesticht, waarbinnen voor haar geen plaats was. Haar vader en zijn echtgenote hebben haar jarenlang met hun kritiek afgebroken. Hierdoor was haar zelfvertrouwen tot een dieptepunt gedaald en heeft zij faalangst gekregen waardoor zij tweemaal gezakt is voor het havo-eindexamen. Nadat zij uiteindelijk medio 2011 het contact met haar vader heeft verbroken is het beter met haar gegaan. De studie verloopt nu voorspoedig. Volgens appellante weigert haar vader haar financieel te ondersteunen omdat zij naar zijn idee onder de maat presteert. Zij dient zich te conformeren naar haar vaders wensen, visies en verwachtingen. Dat haar vader geestelijke druk op haar blijft uitoefenen, wat een averechts effect heeft, blijkt uit de in beroep overgelegde e-mails die tussen haar en haar vader zijn verzonden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen bewijswaarde gehecht aan de verklaring van de coördinator studentenbegeleiding.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit hetgeen appellante heeft gesteld, en de ter ondersteuning daarvan door haar overgelegde stukken, niet kan worden afgeleid dat tussen appellante en haar vader sprake is van een conflict als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van het Bsf 2000 bezien in het licht van wat de Nota van Toelichting bij het Bsf 2000 beschrijft ten aanzien van de daarvoor vereiste ernst van het conflict.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, en waarom, aan de verklaring van de coördinator studentenbegeleiding van het ROC Tilburg van 17 april 2013 onvoldoende bewijskracht toekomt. Hier wordt aan toegevoegd dat appellante in september 2011 gestart is met haar studie aan het ROC Tilburg zodat de coördinator studentenbegeleiding eerst in beeld is gekomen (geruime tijd) nadat appellante de relatie met haar vader verbroken had. Die verklaring kan dan ook niet, zoals appellante in het hoger beroepschrift stelt, het resultaat zijn van gesprekken tussen appellante en de studentenbegeleider in de periode dat zij volledig afgebroken werd door haar vader en zijn echtgenote. Voorts bevat de ter zitting voorgelezen verklaring van het schoolmaatschappelijk werk van 28 januari 2014 naar het oordeel van de Raad niet zodanige informatie dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een dusdanig ernstig conflict dat loskoppeling de enige weg is. De omstandigheid dat de relatie tussen appellante en haar vader vanaf het stichten van een nieuw gezin door haar vader steeds moeizamer is verlopen en appellante - zoals ook beschreven wordt in de in hoger beroep overgelegde verklaring van appellantes moeder - niet voldeed aan haar vaders wensen en verwachtingen, met name qua prestatieniveau, waardoor zij zich genoodzaakt heeft gevoeld het contact met haar vader te verbreken, moet uiterst pijnlijk en verdrietig zijn voor appellante maar levert geen conflict op in de zin van de wet.
4.2.
Uit wat is overwogen in 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

AP