ECLI:NL:CRVB:2015:4880
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens onvoldoende procesbelang in studiefinancieringszaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant had een schuld opgebouwd door onterecht bezit van een studentenreisproduct, omdat hij niet ingeschreven was voor een opleiding die recht gaf op studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de schuld gedeeltelijk kwijtgescholden, maar appellant was het niet eens met de beslissing van de minister en had hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 11 november 2015 was appellant niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant in zijn klacht volledig in het gelijk was gesteld en dat hij in beroep en hoger beroep niet had aangetoond waarom het bestreden besluit inhoudelijk onjuist zou zijn.
De Raad concludeerde dat het alsnog horen van appellant geen feitelijke betekenis meer had, gezien de omstandigheden van de zaak. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun bezwaren duidelijk te onderbouwen.