ECLI:NL:CRVB:2015:4880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
14-3193 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens onvoldoende procesbelang in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant had een schuld opgebouwd door onterecht bezit van een studentenreisproduct, omdat hij niet ingeschreven was voor een opleiding die recht gaf op studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de schuld gedeeltelijk kwijtgescholden, maar appellant was het niet eens met de beslissing van de minister en had hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 november 2015 was appellant niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant in zijn klacht volledig in het gelijk was gesteld en dat hij in beroep en hoger beroep niet had aangetoond waarom het bestreden besluit inhoudelijk onjuist zou zijn.

De Raad concludeerde dat het alsnog horen van appellant geen feitelijke betekenis meer had, gezien de omstandigheden van de zaak. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun bezwaren duidelijk te onderbouwen.

Uitspraak

14/3193 WSF
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 april 2014, 13/2467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. M. van der Geld hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) ontvangen. Omdat hij gedurende een periode waarover hij deze ontving niet ingeschreven was voor een opleiding die recht gaf op studiefinanciering heeft appellant onder meer een schuld opgebouwd wegens onterecht bezit van het studentenreisproduct. Appellant is hierover voor het eerst geïnformeerd bij besluit van 23 oktober 2012.
1.2.
De onder 1.1 vermelde schuld is maandelijks opgelopen. Appellant is daarover geïnformeerd bij besluiten van 26 oktober 2012, 24 november 2012 en 8 december 2012. Ter aflossing van de schuld zoals die tot 1 december 2012 was ontstaan, heeft hij op 11 december 2012 een betalingsregeling getroffen. Bij besluiten van 28 december 2012, 26 januari 2013 en 2 maart 2013 is appellant vervolgens geïnformeerd over (nieuwe) verhogingen van de schuld.
1.3.
Tegen het besluit van 2 maart 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt en over de gang van zaken heeft hij een klacht ingediend.
1.4.1.
De minister heeft de meergenoemde schuld naar aanleiding van de klacht laten vervallen, dan wel kwijtgescholden voor zover deze vanaf 1 december 2012 is ontstaan. Tevens is een kostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand toegezegd. Daarover is appellant bij brief van 25 april 2013 geïnformeerd.
1.4.2.
Bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaarschrift ongegrond verklaard. De minister heeft daartoe gesteld dat de schuld vanaf 1 december 2012 is gecorrigeerd en dat de nog openstaande schuld de schuld is waarvoor appellant een betalingsregeling heeft getroffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Op grond van artikel 7.3 van de Wsf 2000 bestond er voor de minister geen wettelijke verplichting om appellant te horen. De informatie op de website van de minister op basis waarvan appellant heeft gemeend dat hij wel in bezwaar zou worden gehoord heeft betrekking op de algemene, in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen, regels omtrent het horen in de bezwaarfase. Dat deze informatie mogelijk verkeerde verwachtingen heeft gewekt bij appellant, kan niet afdoen aan de hetgeen in artikel 7.3 van de Wsf 2000 is bepaald. Dat appellant door het niet horen zou zijn benadeeld is niet gebleken.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij er in redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat de informatie op de website voor de minister aanleiding zou zijn hem toch te horen. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens appellant overwogen dat in de Wsf 2000 niets geregeld is over het horen. Het (niet-) horen wordt immers geregeld in artikel 7.3 van de Wsf 2000. Of appellant door het niet horen nadeel zou lijden is pas achteraf vast te stellen, zodat ook dit argument het oordeel van de rechtbank niet kan dragen. Appellant beklaagt zich er tot slot over dat de overheid zich in haar handelen blijkbaar onder en boven de wet plaatst.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3264) is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Met de onder 1.4.1 vermelde beslissing die appellant naar aanleiding van zijn klacht ontving, is hij volledig in het gelijk gesteld. Noch in beroep, noch in hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht waarom het onder 1.4.2 genoemde bestreden besluit inhoudelijk onjuist zou zijn. Het alsnog horen, zo daartoe - gezien wat appellant heeft aangevoerd en gegeven het feit dat hij ter zitting bij de rechtbank gelegenheid heeft gekregen zijn bezwaren mondeling toe te lichten - in dit geval (nog) een verplichting zou kunnen worden aangenomen, kan in die situatie voor appellant geen feitelijke betekenis (meer) hebben. Dat rechtvaardigt dan ook geen inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Dat appellant door de gang van zaken schade heeft geleden is niet gesteld en ook niet aannemelijk, zodat ook daarin geen aanleiding kan worden gevonden voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat aan een beoordeling van de aangevoerde gronden niet wordt toegekomen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

RB