ECLI:NL:CRVB:2015:4869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
13/1092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en opgelegde maatregel wegens niet-nakoming re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen vanwege schouderklachten, maar voldeed niet aan de re-integratieverplichtingen die in zijn plan van aanpak waren opgenomen. Het Uwv had een maatregel opgelegd, waarbij de ZW-uitkering van appellant met 50% werd verlaagd wegens het niet nakomen van deze verplichtingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant zijn verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, maar dat het Uwv ten onrechte een verhoogde verwijtbaarheid heeft aangenomen. De Raad concludeert dat de standaardmaatregel van 25% over vier maanden passend is en herroept het besluit van het Uwv in die zin. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.940,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 december 2015.

Uitspraak

13/1092 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2013, 12/2210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer op 26 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is vervolgens heropend, waarna de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het geding is op 18 mei 2015 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Appellant is verschenen, met bijstand van mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 september 2009 is aan appellant met ingang van 30 juli 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanwege schouderklachten.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het Uwv een plan van aanpak van 23 juni 2010 aan appellant gezonden, waarin vermeld staat dat met appellant is afgesproken dat hij wordt aangemeld voor een re-integratietraject bij re-integratiebedrijf Fourstar (Fourstar) met als onderdeel een arbeidsgewenningstraject in het arbeidstrainingscentrum.
1.3.
Bij besluit van 10 september 2010 heeft het Uwv een door appellant in samenspraak met Fourstar opgesteld re-integratieplan van 26 augustus 2010 aan appellant gezonden, waarin onder andere de afspraak met appellant is opgenomen om zich te houden aan de verplichting tot uitvoer van de re-integratieopdrachten.
1.4.
Op 19 november 2010 heeft, naar aanleiding van door appellant gestelde toegenomen klachten, een bijstelling van het plan van aanpak plaatsgevonden. Daarin is opgenomen dat een actuele beoordeling door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, waarbij is geconcludeerd dat appellant, rekening houdende met zijn beperkingen, wel belastbaar is. Concreet is onder meer met appellant afgesproken dat het traject bij Fourstar weer opgestart wordt en dat een van de activiteiten die uitgevoerd kunnen worden het volgen van Nederlandse les is. Met appellant is afgesproken dat hij niet kan blijven afwachten en dat het niet meewerken aan de re-integratie gevolgen kan hebben voor zijn ZW-uitkering. Bij besluit van 19 november 2010 heeft het Uwv de bijstelling van het plan van aanpak aan appellant gezonden, waarin hij is gewezen op de in dit aangepaste plan van aanpak vermelde verplichtingen. Hierna is appellant in december 2010 begonnen met het volgen van Nederlandse lessen.
1.5.
In het voortgangsrapport van 10 maart 2011 vermeldt Fourstar dat appellant op
14 december 2010 met de taaltraining is begonnen en dat hij drie taaltrainingen heeft gemist vanwege schouderklachten. Vanaf 1 maart 2011 is appellant thuis gebleven en weigert hij afspraken in het kader van de re-integratie na te komen, waardoor het reactiveringsproces ernstig wordt gestagneerd. Appellant dient de drie gemiste taallessen in te halen en er zal een arbeidsgewenningstraject worden ingezet.
1.6.
Op het formulier “Melding gedrag cliënt tijdens re-integratietraject” van 29 maart 2011 heeft Fourstar vermeld dat in overleg met de arbeidsdeskundige van het Uwv is besloten het traject voortijdig te beëindigen, omdat appellant geen coöperatieve houding heeft en niet wil meewerken aan een arbeidsgewenningstraject.
1.7.
De verzekeringsarts meldt in zijn rapport van 3 mei 2011 dat het geleidelijke herstel van appellant niet tot re-integratie-inspanningen van appellant heeft geleid en dat zelfs is afgezien van een taalvaardigheidstraining bij Fourstar. Hiervoor zijn - ondanks verminderde functionele mogelijkheden ten aanzien van het gebruik van de schouder/pols - geen medische redenen.
1.8.
Op het “Beoordelingsformulier bij overtreding door verzekerde” van 12 mei 2011 staat dat het traject bij Fourstar bestond uit het aangepast uitproberen van mogelijkheden in het arbeidstrainingscentrum en tevens uit het volgen van taallessen, dat appellant na drie weken taalles is gestopt omdat hij zich daartoe fysiek niet in staat voelde, dat appellant is gewaarschuwd dat hij ondanks de bestaande beperkingen toch mee moest werken aan het
re-integratietraject en dat, nu appellant blijft volharden dat hij niets kan en daarom niet meewerkt, sprake is van verhoogde verwijtbaarheid.
1.9.
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 4 april 2011 tot en met 3 augustus 2011 met 50% verlaagd, omdat appellant zich niet of onvoldoende aan de regels die in het re-integratieplan staan heeft gehouden.
1.10.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontstaat, omdat hij met ingang van 28 juli 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.11.
Het bezwaar van appellant tegen de onder 1.9 en 1.10 genoemde besluiten is bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot het niet toekennen van WIA-uitkering aangevoerd dat het feit dat hij pas in mei 2012 is geopereerd aan zijn schouder, niet afdoet aan het gegeven dat hij op en na 28 juli 2011 pijn had als gevolg van een loslatende prothese. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische klachten. Appellant verzoekt om het inschakelen van een deskundige. Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft appellant aangevoerd dat onjuist is dat hij verwijtbaar de taallessen niet heeft gevolgd. Van verhoogde ernst of verwijtbaarheid is volgens appellant zeker geen sprake, zodat ten onrechte een maatregel van 50% is opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.

ZW

4.1.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de belanghebbende de verplichtingen die zijn opgenomen in het plan van aanpak of in het re-integratieplan niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge artikel 5, aanhef, onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Stb. 2007, 304) worden de verplichtingen ingedeeld in de derde categorie voor zover zij betrekking hebben op het nakomen van de verplichtingen die zijn opgenomen in het plan van aanpak, de re-integratievisie of het re-integratieplan, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel p, van de ZW. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit en de Beleidsregel maatregelen Uwv (Stcrt. 2008, 80) (Beleidsregel) stelt het Uwv bij het niet naleven van een verplichting uit de derde categorie de hoogte en de duur van een op te leggen maatregel vast op 25% gedurende vier maanden. In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat het percentage van de maatregel wordt verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven. Van verhoogde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verhoogd percentage, moet ingevolge het derde lid worden gesproken indien het niet naleven van de verplichting buitengewoon nadelige gevolgen heeft gehad voor de werkzaamheden van het Uwv of voor de re-integratie van de betrokkene of het niet naleven van de verplichting, gelet op de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, als buitengewoon laakbaar moet worden aangemerkt. De hoogte van de maatregel wordt, indien sprake is van verhoogde ernst of verwijtbaarheid, op grond van het eerste lid van artikel 7 van de Beleidsregel op 50% vastgesteld.
4.2.
De Raad stelt vast dat in het primaire besluit een maatregel is opgelegd vanwege het niet nakomen van de in het re-integratieplan vermelde verplichtingen, terwijl uit de stukken volgt dat de maatregel is opgelegd vanwege het niet nakomen van de verplichtingen die zijn opgenomen in het (aangepaste) plan van aanpak. Aangezien het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichtingen die zijn opgenomen in het plan van aanpak en het re-integratieplan als equivalent worden genoemd in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de ZW, leest de Raad de in het bestreden besluit gehandhaafde maatregel zo dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 4 april 2011 tot en met 3 augustus 2011 met 50% heeft verlaagd, omdat appellant zich niet of onvoldoende aan de regels die in het (bijgestelde) plan van aanpak staan heeft gehouden.
4.3.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant zijn verplichtingen die zijn opgenomen in het (aangepaste) plan van aanpak niet of niet behoorlijk is nagekomen. Appellant heeft in het kader van re-integratie Nederlandse taalles gevolgd, waarmee hij na drie keer is gestopt om gezondheidsredenen. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2012, waarin voldoende is toegelicht dat er voor appellant geen medische argumenten zijn om zich aan de re-integratie te onttrekken. De zeer geringe fysieke eisen die de taalles stelt, vallen binnen de belastbaarheid van appellant, die met name beperkingen heeft met betrekking tot het gebruik van zijn linkerschouder en voor de dominante rechter hand en schouder geen beperkingen ondervindt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, appellant was op de hoogte van de verplichtingen opgenomen in het bijgestelde plan van aanpak en was herhaalde malen aangesproken op het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Dat hij zich van te voren heeft afgemeld voor de taallessen, laat onverlet dat hij zijn verplichtingen in het kader van re-integratie niet is nagekomen, temeer nu hij niet is ingegaan op het aanbod om de lessen in te halen. Ook overigens heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens geen aanwijzing gevonden om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv, dat appellant geen verschoonbare reden van medische aard had waardoor hij niet kon voldoen aan de re-integratie-afspraken.
4.4.
Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde maatregel overweegt de Raad als volgt. Het Uwv heeft het percentage van de maatregel verhoogd tot 50% op de grond dat er aan de kant van appellant verhoogde verwijtbaarheid is. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het niet naleven van de op appellant rustende re-integratieverplichting buitengewoon nadelige gevolgen heeft gehad voor de werkzaamheden van het Uwv of voor appellants re-integratie, althans, gelet op de omstandigheden waaronder het niet naleven heeft plaatsgevonden, als buitengewoon laakbaar moet worden aangemerkt. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de toelichting op artikel 3 van de Beleidsregel, waarin staat dat het niet naleven van een verplichting in het kader van de re-integratie vrijwel altijd zal leiden tot enige vermindering van kansen of tot een zekere mate van vertraging. Indien de gevolgen van het niet naleven van de verplichting naar verhouding veel ernstiger zijn geweest dan gemiddeld - er is bijvoorbeeld aanzienlijke vertraging opgetreden bij de re-integratie - kan er volgens deze toelichting reden zijn voor toepassing van een verhoogd maatregelenpercentage.
4.5.
De vraag of het Uwv op juiste wijze artikel 3 van het beleid heeft toegepast in het geval van appellant, wordt ontkennend beantwoord. Het Uwv heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat het niet naleven van de op appellant rustende
re-integratieverplichting buitengewoon nadelige gevolgen voor de re-integratie van appellant heeft gehad dan wel als buitengewoon laakbaar moet worden aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 december 2014 uiteengezet waarom aanleiding bestaat voor verhoogde verwijtbaarheid: er zijn geen medische argumenten voor beëindiging van het re-integratietraject, het re-integratietraject was op maat gemaakt voor appellant door de aanpassing met de cursus voor de Nederlandse taal, door toedoen van appellant is het re-integratietraject volledig en duurzaam gestaakt en appellant heeft zijn maximale uitkeringsduur voor de Werkloosheidswet bereikt. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat het eerste plan van aanpak, waarin een aantal re-integratie-activiteiten was opgenomen met als aanvangsdatum 1 september 2010, reeds in november 2010 is bijgesteld nadat appellant vanwege toegenomen klachten de re-integratie had gestaakt. Naar aanleiding van deze, door appellant gestelde, toegenomen klachten heeft de verzekeringsarts appellant op 19 november 2010 onderzocht, op basis waarvan in een bijgesteld plan van aanpak een nieuwe re-integratieactiviteit met appellant is afgesproken, rekening houdend met zijn arm- en schouderbeperkingen. Deze re-integratieactiviteit betrof het volgen van Nederlandse les gedurende twee dagdelen per week. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat appellant deze taallessen drie keer, tot begin februari 2011, heeft gevolgd, en dat de
re-integratie kort daarna geheel is gestaakt. Het Uwv heeft in deze omstandigheden ten onrechte aanleiding gezien om een verhoogde verwijtbaarheid aan te nemen. Het volgens het Uwv buitengewoon nadelige gevolg is dus niet (slechts) door het staken van de taalcursus ingetreden, maar is (mede) het gevolg van de inhoud van het (aangepaste) plan van aanpak. Voorts heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd waarom het handelen van appellant als buitengewoon laakbaar gekwalificeerd zou moeten worden. Het Uwv wordt derhalve niet gevolgd in het betoog dat sprake is van verhoogde verwijtbaarheid in de zin van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel.
4.6.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.5 wordt vastgesteld dat, gelet op de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder p, van de in de ZW opgenomen verplichting, het Uwv ten onrechte een maatregel van 50% heeft opgelegd. De hoogte van de maatregel van 50% is niet in overeenstemming met de toepassingsvoorwaarden die zijn neergelegd in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, alsmede met de in de Beleidsregel vermelde norm.
4.7.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, is de standaardmaatregel passend, dus een maatregel tot verlaging van de ZW-uitkering met 25% over vier maanden. Van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de ZW, dan wel van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 45 van de ZW, op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel, is niet gebleken.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten ten aanzien van de op grond van de ZW opgelegde hoogte van de maatregel.

WIA

5.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op een zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327).
5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant goed zijn weergegeven in de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 februari 2012. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport overtuigend uiteengezet waarom er geen aanleiding bestaat om meer fysieke beperkingen aan te nemen dan de reeds aangenomen beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5. Daarbij is mede van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant ook zelf lichamelijk heeft onderzocht, waarbij zijn bevindingen overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsarts. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom, ondanks dat er medisch gezien geen reden bestaat om psychische beperkingen aan te nemen, uit preventief oogpunt in rubriek 1 en 2 beperkingen aangewezen zijn. De in hoger beroep ingenomen stelling dat appellant in mei 2012 is geopereerd aan zijn schouder, waardoor hij op de datum in geding pijn had als gevolg van de loslatende prothese en de stelling dat onvoldoende rekening gehouden is met appellants psychische klachten, waarvoor hij inmiddels is doorverwezen naar de psychiater, leiden niet tot een ander oordeel. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat op grond van deze stellingen aanleiding bestaat om per de thans in geding zijnde datum,
28 juli 2011, meer beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft in de brief van 14 januari 2015 inzichtelijk uiteengezet dat deze stellingen geen aanleiding zijn voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 2 februari 2012 zijn opgenomen.
5.3.
Voorts is de rechtbank er terecht voldoende van overtuigd geraakt dat de belastbaarheid van appellant in de voor hem geselecteerde functies niet wordt overschreden. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 april 2012. In dit rapport is voldoende toegelicht waarom de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem zijn. Daarbij is van belang dat, indien de functie van productiemedewerker inpakken (Sbc-code 111175) zou vervallen vanwege een eventuele overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van het onderdeel “reiken”, de vierde voor appellant geselecteerde (reserve)functie van productiemedewerker metaal en elektro industrie (Sbc-code 111171) aan de schatting ten grondslag gelegd kan worden, hetgeen eveneens resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
5.4.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3, geen aanleiding.
5.5.
Hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.4 leidt tot de slotsom dat de met het bestreden besluit opgelegde vaststelling, dat geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan in rechte standhoudt.
6. Gezien hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen slaagt het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de op grond van de ZW opgelegde maatregel. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad het besluit van 12 mei 2011 herroepen ten aanzien van de hoogte van de maatregel en zelf in de zaak voorzien op de wijze als hierna in de beslissing is vermeld.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- wegens kosten in bezwaar, € 980,- wegens proceskosten in beroep en € 980,- proceskosten in hoger beroep, in totaal € 2.940,-.
8. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de uitkering ingevolge de ZW;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2012 gegrond voor zover de hoogte van de maatregel op grond van de ZW is vastgesteld op 50% en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 12 mei 2011 voor zover de hoogte van de maatregel is vastgesteld op 50%;
  • bepaalt dat de ZW-uitkering van appellant over de periode van 4 april 2011 tot en met
3 augustus 2011 bij wijze van maatregel wordt verlaagd met 25%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 mei 2012 ten aanzien van de op grond van de ZW opgelegde hoogte van de maatregel;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.940,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 8 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK