ECLI:NL:CRVB:2015:4847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/4559 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de (laattijdige) aanvraag om Wajong-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een (laattijdige) aanvraag om een Wajong-uitkering door appellant, geboren in 1985. Appellant heeft op 29 november 2011 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Deze aanvraag werd door het Uwv op 30 december 2011 buiten behandeling gesteld. Na een nieuwe aanvraag op 11 juni 2012, waarbij een medisch onderzoek werd uitgevoerd, concludeerde het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant in 2010 lag. De aanvraag werd afgewezen omdat de arbeidsongeschiktheid niet binnen een Wajong-verzekerde periode viel.

Appellant voerde in bezwaar aan dat zijn arbeidsongeschiktheid al voor zijn 17de verjaardag was ingetreden, mede door een problematische thuissituatie. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. In beroep bij de rechtbank Rotterdam werd het beroep van appellant tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de arbeidsongeschiktheid van appellant al per 24 mei 2002 bestond, de datum waarop hij 17 jaar werd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellant zijn aanvraag na 1 januari 2010 had ingediend en dat deze aan de bepalingen van de Wajong 2010 moest worden getoetst. De Raad oordeelde dat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, omdat er geen periode van 52 weken doorlopende arbeidsongeschiktheid kon worden aangetoond tussen zijn 17de en 18de jaar. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had gehandeld. De Raad wees het verzoek om het inschakelen van een deskundige af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

Uitspraak

14/4559 WWAJ
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 juli 2014, 13/6832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd en over en weer gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 6 november 2015 plaatsgevonden. Voor appellant is verschenen mr. A.J. Wintjes, kantoorgenoot van mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1985, heeft op 29 november 2011 een (laattijdige) aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) zoals deze wet ten tijde hier in geding luidde, welke aanvraag bij besluit van 30 december 2011 buiten behandeling is gesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om uitkering op grond van de Wajong van
11 juni 2012 heeft het Uwv na een medisch onderzoek, waarbij informatie van de behandelende sector en van jeugdzorg bij de beoordeling is meegewogen, vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in 2010. Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het Uwv de aanvraag om uitkering afgewezen, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet gelegen is in een Wajong-verzekerde periode.
1.3.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid mede als gevolg van de problematische thuissituatie al voor de 17de verjaardag van appellant is ingetreden. Uitsluitend dankzij intensieve begeleiding heeft appellant zijn MBO-opleiding kunnen voltooien. Een deelnemersovereenkomst en een behandelplan zijn overgelegd. Appellant heeft verder verzocht het dossier van zijn broer bij de beoordeling te betrekken. Deze heeft dezelfde psychische problemen als appellant. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling heeft bevestigd, heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van
16 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag diverse medische stukken overgelegd, waaronder een brief van de huisarts van appellant van 24 november 2009, een verklaring van een arts dat appellant sinds 5 januari 2010 is opgenomen in het Erasmus-MC te Rotterdam en stukken van de gemeente Heemskerk. Appellant heeft verzocht om raadpleging van een onafhankelijke deskundige.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van appellant reeds per 24 mei 2002, de datum waarop appellant 17 jaar is geworden, bestond. Niet gebleken is dat het Uwv de arbeidsmogelijkheden van appellant onjuist heeft ingeschat. Uit de stukken die zien op die periode kan niet worden opgemaakt dat bij appellant sprake is geweest van verdergaande beperkingen dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Voor zover appellant aanvoert dat hij uit schaamte niet eerder melding heeft gemaakt van de psychische problemen, dienen de gevolgen daarvan volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellant te komen.
4. Appellant heeft in hoger beroep een verklaring van zijn broer overgelegd waarin deze toestemming heeft gegeven zijn medisch dossier in te zien. Verder heeft appellant een behandelplan van 5 juni 2014 in het geding gebracht. Het verzoek om raadpleging van een deskundige heeft appellant herhaald.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Appellant heeft zijn aanvraag na 1 januari 2010 ingediend. Deze dient dan ook aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de met ingang van 1 januari 2010 geldende Wajong te worden beoordeeld.
5.3.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen. Voorts is op grond van onderdeel b van voornoemd artikel jonggehandicapte degene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek is ingetreden, gedurende zes maanden studerende was.
5.4.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
5.5.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om het oordeel van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) met betrekking tot de medische situatie van appellant voor onjuist te houden. Niet bestreden is dat de eerste opname van appellant vanwege psychotische klachten dateert van 5 januari 2010. In de door appellant ingediende stukken van Jeugdzorg komt weliswaar de problematische gezinssituatie waarin appellant verkeerde tot uitdrukking, maar uit die gegevens blijkt echter ook dat het met appellant rond zijn 17de verjaardag juist weer beter ging. Appellant was in die periode serieus met school bezig en heeft hard gewerkt om zijn diploma te behalen. Ook blijkt uit de ingebrachte gegevens dat appellant werk verrichtte bij Albert Heijn en een gewaardeerde kracht was. Daarom kan niet gezegd worden dat uit de overgelegde informatie blijkt dat appellant niet in staat zou zijn op de vrije arbeidsmarkt te functioneren.
5.6.
Uit de ingediende stukken komt evenmin naar voren de gestelde geleidelijke toename van klachten na het 17de levensjaar, uitmondend in de psychose in januari 2010. De enkele stelling van appellant dat een psychose niet ineens ontstaat maar een geleidelijk proces is, is onvoldoende om op basis daarvan arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong 2010 over de periode 24 mei 2003 tot 24 mei 2008 aan te nemen. Het in hoger beroep overgelegde behandelplan van 5 juni 2014 maakt de beoordeling niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht in zijn reactie van 17 december 2014 te kennen gegeven dat dit behandelplan een bevestiging vormt van het standpunt van het Uwv dat eerst in januari 2010 sprake is geweest van een duidelijke toename van de beperkingen van appellant.
5.7.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat de beoordeling van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat het Uwv heeft nagelaten het medisch dossier van zijn broer hierbij te betrekken. In dit verband wordt overwogen dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat het op de weg van appellant ligt om, waar hij zich op een bepaald stuk of een dossier beroept, dat stuk of dat dossier in geding te brengen. Voorts wordt overwogen dat onzeker is in hoeverre een beoordeling van de situatie van de broer van appellant direct gevolgen zou moeten hebben voor de onderhavige beoordeling, omdat de vraag hoe omgegaan wordt met negatieve ervaringen uit het verleden individueel bepaald is.
5.8.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen periode van 52 weken doorlopende arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen tussen het 17de en 18de jaar van appellant. Appellant kan dan ook niet aangemerkt worden als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010, noch is gebleken dat binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid wordt voldaan, zodat appellant op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 evenmin als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
5.9.
Nu niet getwijfeld wordt aan de juistheid van de medische beoordeling bestaat voor het raadplegen van een deskundige geen aanleiding.
5.10.
Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

UM