ECLI:NL:CRVB:2015:4821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14/5539 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsongeschiktheid en diploma-eisen in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015, in de zaak met nummer 14/5539 WIA-T, wordt de beslissing van het Uwv om appellante geen recht op een uitkering te verlenen, heroverwogen. Appellante had zich op 24 augustus 2011 ziek gemeld en het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 21 augustus 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd eerder ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In hoger beroep betoogde appellante dat het Uwv een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt voor haar waren. Het Uwv had in een nieuw besluit, gedateerd 14 april 2015, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,01% en een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.

De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante voldoet aan de diploma-eisen voor de functie van medisch codeur, aangezien zij niet beschikt over het vereiste HAVO-diploma. De arbeidsdeskundige heeft niet aangetoond dat de opleidingen die appellante heeft gevolgd, in het verlengde liggen van de HAVO-opleiding. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door nader arbeidskundig onderzoek te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om diploma-eisen adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

14/5539 WIA-T, 15/7244 WIA-T
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2014, 13/7456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 14 april 2015, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.A.A. Maat, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft zich op 24 augustus 2011 ziek gemeld voor haar werk van wijkziekenverzorgende, vanwege lichamelijke en energetische klachten. Bij besluit van
11 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 augustus 2013 geen recht ontstaat op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. De geselecteerde voorbeeldfuncties zijn voor haar niet geschikt. Voorts mochten de in bezwaar geduide functies niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag worden gelegd, omdat deze functies niet zijn geduid per 21 augustus 2013. Het Uwv is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen en een onjuiste maatmanomvang. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante correspondentie van de werkgever, een berekening van het maatmaninkomen, een rapport van registerarbeidsdeskundige C.J. Hoogendoorn van 28 februari 2015 en een verklaring van huisarts C.J.A.P. Buijsen van 4 februari 2015 overgelegd.
3.2.
Bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2013 op basis van een nader arbeidskundig onderzoek alsnog gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken en zich op het standpunt gesteld dat voor appellante met ingang van 21 augustus 2013 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36,01%.
3.3.
Appellante heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 aangevoerd dat zij niet in staat is de voor haar in dat kader geschikt geachte voorbeeldfuncties te vervullen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die zij heeft als gevolg van het medicijngebruik en als gevolg van de incontinentie. Deze beperkingen leiden ertoe dat zij de cursus Medische Registratie, vereist voor de functie medewerker medische registratie met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 515080, niet kan volgen. Appellante beschikt ook niet over het voor de functie van medisch codeur (SBC-code 515100) vereiste HAVO-diploma. De ongeschiktheid van de geselecteerde functies moet leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een nader rapport van registerarbeidsdeskundige Hoogendoorn van 23 mei 2015 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu blijkens bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 niet wordt gehandhaafd, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de door het Uwv bij bestreden besluit 2 genomen beslissing om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 augustus 2013 vast te stellen op 36,01%.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsartsen. Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht en appellante onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht en appellante gezien en gesproken op de hoorzitting. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2013 de belastbaarheid van appellante juist weergeven. De hoger beroepsgrond dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die zij heeft als gevolg van het medicijngebruik en als gevolg van de incontinentie slaagt niet. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante in verband met het medicijngebruik is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, niet op hoogte werken en niet met gevaarlijke machines werken. Als gevolg van incontinentie moet appellante de mogelijkheid hebben direct naar het toilet te gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder het stellen van een tijdelijke urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid, op inzichtelijke wijze de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medicijngebruik geen medische informatie in het geding gebracht. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie, is in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gelegen te twijfelen aan de voor appellante op inzichtelijke en deugdelijke wijze vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante in de toepasselijke FML weergegeven belastbaarheid, heeft het Uwv toereikend gemotiveerd dat appellante de voor haar geselecteerde functie administratief medewerker afhandelen (SBC-code 515080) en de functie medisch secretaresse (SBC-code 494010) kan vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid naar behoren gemotiveerd. Het standpunt dat zij vanwege het medicijngebruik en de incontinentie de cursus Medische Registratie niet kan volgen, wordt dus niet gedeeld.
4.6.
Appellante heeft gesteld dat de functie medisch codeur (SBC-code 515100) een
diploma-eis kent, te weten diploma HAVO, welk diploma appellante niet heeft. Naar vaste rechtspraak, zoals neergelegd in onder andere de uitspraak van 16 februari 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8094), kan een functie waarvoor een diploma-eis wordt gesteld niet aan een verzekerde worden opgedragen indien die verzekerde niet beschikt over het vereiste (of een daarmee ten minste gelijk te stellen) diploma. Daarbij is overwogen dat een strikte diploma-eis niet kan worden gecompenseerd door een (andere) opleiding al dan niet aangevuld met een door de betrokken arbeidsdeskundige van belang geachte praktische ervaring. Hieraan is bij de uitspraak van 11 juli 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:AE8596) toegevoegd dat onder omstandigheden aan een diploma-eis kan worden voldaan indien de verzekerde een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvoor een diploma wordt verlangd en die opleiding weliswaar niet met een diploma heeft afgesloten, maar daarin wel geacht kan worden een zodanige kennis te hebben opgedaan dat de opleiding met de gestelde diploma-eis gelijk kan worden gesteld. Tot een dergelijke gelijkstelling kan niet lichtvaardig worden geconcludeerd. Daarbij speelt een rol dat een diploma slechts wordt behaald nadat aan een algemeen geldende toets wordt voldaan, wat niet geldt voor een voortijdig afgebroken opleiding. De Raad heeft er hierbij op gewezen dat in onderwijskundig opzicht dient te zijn aangetoond en daarmee boven twijfel verheven dient te zijn, dat de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante niet beschikt over het voor de vervulling van de functie van medisch codeur vereiste diploma HAVO. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet toereikend gemotiveerd dat appellante opleidingen heeft gevolgd die in het verlengde liggen van de HAVO-opleiding. Voorts is door het Uwv onvoldoende onderbouwd dat appellante een aan een HAVO-diploma gelijk te stellen diploma heeft. Het Uwv heeft gesteld dat appellante het aan een HAVO-diploma gelijk te stellen diploma MBO-niveau 4 heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ervan uitgegaan dat de opleiding Kinderverzorgende/jeugdverzorgende/pedagogisch medewerker een vierjarige opleiding betreft en heeft deze opleiding als MBO-niveau 4 bestempeld. Appellante heeft de duur en het opleidingsniveau van deze opleiding betwist. Ter zitting heeft appellante, door middel van het laten zien van haar diploma’s, duidelijk gemaakt dat genoemde opleiding drie jaar heeft geduurd. Gelet hierop heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat appellante een diploma MBO-niveau 4 heeft. Het Uwv heeft dus onvoldoende onderbouwd dat appellante voldoet aan de diploma-eis voor de functie van medisch codeur. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 op dit punt een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert.
4.8.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Voor dat herstel dient het Uwv nader arbeidskundig onderzoek te verrichten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

AP