In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die tot 6 juli 2010 als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek per 25 december 2010 vanwege psychische klachten en hand- en polsklachten. Het Uwv stelde bij besluit van 6 december 2012 vast dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 45,77%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar klachten onvoldoende zorgvuldig waren onderzocht en dat zij verdergaand beperkt was dan vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeerde dat appellante in medisch opzicht in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding gaven voor een ander oordeel en dat er geen objectieve medische informatie was die haar standpunt onderbouwde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in stand hield, en herroept het besluit van 6 december 2012 in zoverre.
De uitspraak werd gedaan door P.H. Banda, met I. Mehagnoul als griffier, en vond plaats op 14 december 2015. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak 2 van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.