ECLI:NL:CRVB:2015:4816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14/4636 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die tot 6 juli 2010 als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek per 25 december 2010 vanwege psychische klachten en hand- en polsklachten. Het Uwv stelde bij besluit van 6 december 2012 vast dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 45,77%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar klachten onvoldoende zorgvuldig waren onderzocht en dat zij verdergaand beperkt was dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad concludeerde dat appellante in medisch opzicht in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad oordeelde dat de door appellante overgelegde stukken geen aanleiding gaven voor een ander oordeel en dat er geen objectieve medische informatie was die haar standpunt onderbouwde. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in stand hield, en herroept het besluit van 6 december 2012 in zoverre.

De uitspraak werd gedaan door P.H. Banda, met I. Mehagnoul als griffier, en vond plaats op 14 december 2015. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak 2 van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.

Uitspraak

14/4636 WIA, 14/5083 WIA
Datum uitspraak: 14 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
4 juli 2014, 13/3186 (aangevallen uitspraak 1) en 30 juli 2014, 13/6173 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante zijn hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 23 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. B.C.F. Kramer, advocaat
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1

1.1.
Appellante was tot 6 juli 2010 werkzaam als schoonmaakster. Vervolgens ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Per 25 december 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten en hand- en polsklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2012 vastgesteld dat appellante van 24 december 2012 tot 6 maart 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 45,77%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2012 is bij besluit van
8 mei 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op enkele aspecten verdergaand beperkt geacht dan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 maart 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens voor appellante geschikte voorbeeldfuncties geselecteerd en aan de schatting ten grondslag gelegd. Ook heeft hij de omvang van de maatgevende arbeid en het maatmaninkomen herberekend. Bij bestreden besluit 1 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 46,97%.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar klachten van migraine onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht. Voorts stelt appellante dat zij gelet op haar lichamelijke en psychische beperkingen niet in staat is om te werken. Appellante betoogt dat zij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld door het Uwv. Ook stelt appellante dat het Uwv de omvang van de maatgevende arbeid onjuist heeft vastgesteld en dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ten slotte heeft zij verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over aangevallen uitspraak 1.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De hoger beroepsgrond dat het Uwv de migraineklachten van appellante onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht, treft geen doel. Tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met appellante gesproken over haar migraineklachten en over de medicatie die zij daartegen gebruikt. Er is geen aanleiding om te oordelen dat deze informatie onvoldoende was voor het vormen van een verzekeringsgeneeskundig oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht niet getwijfeld aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van bestreden besluit 1. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen reden bestaat om meer of verdergaande beperkingen voor haar aan te nemen dan zijn neergelegd in de in bezwaar aangepaste FML. De verzekeringsarts heeft bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening gehouden met het gegeven dat appellante herstellende is van een operatie in verband met baarmoederhalskanker. Voorts heeft deze arts rekening gehouden met de polsklachten van appellante als gevolg van een ganglion beiderzijds en met haar depressieve klachten. In verband met haar klachten is appellante aangewezen op fysiek licht werk. Om verergering van de klachten aan de polsen te voorkomen, dienen langdurig intensief repetitieve krachtige hand- en vingerbewegingen vermeden te worden. Ook schroefbewegingen met veel kracht dienen vermeden te worden. Voorts is appellante aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook is zij beperkt ten aanzien van omgaan met conflicten en samenwerken en is zij aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is. Ten slotte geldt volgens de verzekeringsarts voor appellante een urenbeperking van gemiddeld ongeveer zes uur per dag en twintig uur per week. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de aard en achtergrond van de aandoeningen van appellante duidelijk. Het is duidelijk dat hand- en polsklachten beiderzijds heeft, mogelijk in verband met recidiverende gangliën, mogelijk door overbelasting. Voorts heeft appellante depressieve klachten en heeft zij last van angstklachten na de operatie aan de baarmoederhals. Daarnaast heeft zij al jaren ongeveer twee keer per week last van migraine. De migraine reageert goed op de medicatie. In verband met haar medicatie is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Voorts is appellante door de klachten aan de handen en polsen verdergaand beperkt dan door de verzekeringsarts is aangenomen ten aanzien van frequent lichte voorwerpen hanteren. Ten slotte is zij door de combinatie van haar lichamelijke en psychische aandoeningen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaand beperkt ten aanzien van staan, lopen, langdurig hurken en buigen, en bovenhands werken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de in beroep door appellante overgelegde stukken, betreffende een medicatieoverzicht, een brief ter bevestiging van een afspraak bij de polikliniek cardiologie op 30 januari 2014, en een besluit van de gemeente Amsterdam inzake een tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten, geen aanleiding geven voor een ander oordeel. Deze stukken bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van bestreden besluit 1. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat de beperkingen die zij ondervindt als gevolg van haar depressieve klachten en haar hand-, pols- en migraineklachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Gelet op een en ander bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgestelde omvang van de maatgevende arbeid. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat hij bij de vaststelling van de omvang is uitgegaan van de SV-loongegevens, zoals die zijn vastgelegd in de polisadministratie. Hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze gegevens. Hierbij wordt overwogen dat het aanvechten van de omvang van de maatgevende arbeid geen gevolgen kan hebben voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
19 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6448) is voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid de maatmanomvang (uiteindelijk) in het algemeen zonder betekenis.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de in bezwaar aangepaste FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren gemotiveerd.
4.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 december 2012 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 december 2012 45,77% bedraagt, hetgeen betekent dat voor appellante een inkomenseis geldt. In bestreden besluit 1 is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 46,97% en is tevens de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Wanneer, zoals hier het geval is, in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage door het Uwv wordt gewijzigd en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, heeft dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit dat het besluit van
6 december 2012 is herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover daarbij de weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in stand is gelaten.
6. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2
8.1.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
6 maart 2013 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
8.2.
In het aanvullend bezwaarschrift van 8 februari 2013 tegen het besluit van
6 december 2012 heeft appellante naar voren gebracht dat haar gezondheid is verslechterd. Op 11 februari 2013 zal appellante worden geopereerd.
8.3.
Naar aanleiding van deze mededeling is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Appellante heeft tijdens dit onderzoek te kennen gegeven dat zij na de operatie aan de baarmoederhals last is blijven houden van vaginaal bloedverlies en buikpijnklachten. Op
11 februari 2013 is appellante laparoscopisch geopereerd. Hierbij is een cyste verwijderd. Na deze ingreep zijn de buikpijnklachten afgenomen. Wel is appellante zeer angstig gebleven. Voorts heeft appellante klachten van haar rechterheup en zijn de klachten van haar rechterpols toegenomen. Appellante is enkele malen gevallen, waarbij zij haar heup en pols heeft bezeerd. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante beoordeeld per 11 februari 2013 en 6 maart 2013. Volgens deze arts zijn er geen medische argumenten om meer of verdergaande beperkingen voor appellante aan te nemen dan neergelegd zijn in de FML van 20 maart 2013. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante geschikte functies geselecteerd en deze aan de schatting per 11 februari 2013 en 6 maart 2013 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 11 februari 2013 53% arbeidsongeschikt is. Daarbij is vastgesteld dat de hoogte van de aan appellante toegekende loongerelateerde WGA-uitkering niet is gewijzigd.
8.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 januari 2013 en
29 mei 2013. Bij besluit van 17 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
9. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
10.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op 11 februari 2013 dan wel
6 maart 2013 verdergaand beperkt was dan is neergelegd in de FML van 20 maart 2013. Appellantes lichamelijke en psychische beperkingen zijn door het Uwv onderschat. Voorts stelt appellante dat het Uwv de omvang van de maatgevende arbeid onjuist heeft vastgesteld en dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ten slotte heeft zij verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
10.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
11. Het oordeel van de Raad over aangevallen uitspraak 2.
11.1.
Terecht heeft de rechtbank niet getwijfeld aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat de belastbaarheid van appellante niet is afgenomen ten opzichte van de beoordeling per de datum van het einde van de wachttijd. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante op de data, die nu in geding zijn, ondervond en waarom geen aanleiding bestaat van meer of verdergaande beperkingen uit te gaan. Door het verwijderen van de cyste zijn de buikpijnklachten van appellante juist verminderd. Met de angstklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al voldoende rekening gehouden met de beperkingen die zijn aangenomen bij de eindewachttijdbeoordeling. Voorts geven de pijnklachten aan de rechterheup, noch de toegenomen pijnklachten aan de rechterpols volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding om appellante verdergaand beperkt te achten. De door appellante ervaren toeneming van pijnklachten is niet medisch geobjectiveerd. Bij een controle van de heup in het ziekenhuis na de val werden geen afwijkingen gevonden. Voorts is tijdens de hoorzitting van 14 maart 2013 gesproken over de hand- en polsklachten van appellante. Hierbij is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet naar voren gekomen dat de pols was gebroken na de val van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het dan ook aannemelijk dat het (slechts) ging om een tijdelijke kneuzing. Daarbij heeft hij aangetekend dat appellante op het spreekuur op 8 april 2013 beide handen kon gebruiken. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan deze deugdelijk onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
11.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden voor een andersluidend oordeel. Evenmin als zij in beroep heeft gedaan, heeft appellante in hoger beroep objectief medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat haar beperkingen zijn toegenomen per 11 februari 2013 dan wel 6 maart 2013. Daarom bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
11.3.
Omdat het Uwv terecht ervan uitgaat dat de belastbaarheid van appellante per
11 februari 2013 en per 6 maart 2013 niet is afgenomen ten opzichte van de beoordeling per einde wachttijd, wordt voor de overige hoger beroepsgronden verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5.
12. Gezien hetgeen in 11.1 tot en met 11.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet. Deze uitspraak moet worden bevestigd.
13. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
14. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de weigering van de vergoeding van
de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2013 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar is afgewezen;
  • herroept het besluit van 6 december 2012 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 mei 2013;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellante ten aanzien van het hoger beroep
tegen aangevallen uitspraak 1 tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het Uwv de door appellante ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen
uitspraak 1 betaalde griffierechten vergoedt van in totaal € 166,-;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) I. Mehagnoul

AP