ECLI:NL:CRVB:2015:4802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14-5982 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur, waarbij hem ontslag is verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie. Appellant was sinds 1 januari 1998 werkzaam bij het bestuur en had zich in 2007 ziekgemeld. Na een periode van re-integratie en een terugkeer naar zijn functie, werd appellant in 2014 ontslagen. Het bestuur stelde dat appellant niet over de benodigde eigenschappen en instelling beschikte om zijn functie goed te vervullen, wat leidde tot het ontslag. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur voldoende had aangetoond dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. De Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat het bestuur niet onzorgvuldig had gehandeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

14/5982 AW, 15/170 AW
Datum uitspraak: 24 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 september 2014, 14/353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft nadere stukken ingezonden.
Het bestuur heeft een verweerschrift en appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van den Brekel en H. Tutupoly.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 januari 1998 werkzaam bij (een rechtsvoorganger van) het bestuur. Sinds 1 januari 2007 is hij aangesteld in de [functie] bij de [afdeling] ( [afdeling] ) van de Sociale Dienst Drechtsteden.
1.2.
Appellant heeft zich op 6 november 2007 ziekgemeld en was, na een geleidelijke opbouw van zijn werkzaamheden, op 1 augustus 2008 weer fulltime in zijn functie bij [afdeling] werkzaam. Op 6 oktober 2010 heeft appellant zich in verband met overbelasting opnieuw ziekgemeld. Vanaf 11 april 2011 heeft hij in het kader van zijn re-integratie op een andere afdeling aangepaste werkzaamheden verricht. Op 9 december 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat er geen medische redenen zijn waarom appellant zijn eigen werk niet zou kunnen doen. Op verzoek van het bestuur heeft in december 2011 ook een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
13 januari 2012. De arbeidsdeskundige komt tot de conclusie dat appellant na een opbouwperiode in staat is zijn eigen werk duurzaam in volle omvang te verrichten. Op
20 december 2011 heeft het hoofd van [afdeling] , T, met appellant afspraken gemaakt over zijn terugkeer bij [afdeling] . Appellant is daar op 2 januari 2012 begonnen en met ingang van 1 februari 2012 volledig hersteld gemeld. Hij heeft in zijn functie bij [afdeling] , met uitzondering van een ziekteperiode van enkele weken, gewerkt tot en met 20 december 2012.
1.3.
Nadat het bestuur het voornemen daartoe had bekendgemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het bestuur appellant bij besluit van 25 april 2013 met toepassing van artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 mei 2014 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daarbij is een re-integratiefase van twaalf maanden in acht genomen. Daaraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op een goede wijze vervullen van zijn functie zijn vereist. Volgens het bestuur is duidelijk dat appellant zijn caseload niet aankan, terwijl hem al geen extra taken waren toebedeeld, hij niet openstaat voor een andere wijze van werken, hij regelmatig afspraken niet nakomt en zijn prioriteiten verkeerd stelt. Daarnaast laten zijn houding en gedrag ernstig te wensen over.
1.4.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld:
a. dat het bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant bij zijn terugkeer in zijn functie in 2012 niet ondubbelzinnig duidelijk te maken dat een verbetertraject werd ingezet en dat voor appellant ontslag dreigde als zijn functioneren niet zou verbeteren; en
b. dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant al langere tijd niet goed functioneerde, dat hij daarop herhaaldelijk is aangesproken en dat hij voldoende gelegenheid heeft gehad zijn functioneren te verbeteren en dat, gelet daarop, het ontslag inhoudelijk niet onrechtmatig is.
2.2.
De rechtbank heeft zijn oordeel dat appellant al langere tijd niet goed functioneerde en daarop herhaaldelijk is aangesproken als volgt gemotiveerd, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het bestuur moet worden gelezen:
“Aan eiser is gedurende een lange periode en bij herhaling te kennen gegeven dat en waarom hij volgens verweerder onvoldoende functioneerde op het gebied van de hoeveelheid geleverd werk, de organisatie van zijn werk en zijn houding en gedrag. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het persoonlijk ontwikkelingsplan van juli 2008 en de resultaatafspraken van augustus 2008 met zijn toenmalige leidinggevende (…) en de gespreksverslagen van 30 december 2010 en
27 januari 2011, waaruit naar voren komt dat eiser en onder meer T(…) standpunten en verwachtingen hebben uitgewisseld. Daarnaast zijn in een gesprek tussen eiser en T(…) op
20 december 2011, in aanwezigheid van een personeelsadviseur gehouden naar aanleiding van de terugkeer van eiser in zijn functie na uitval wegens ziekte en re-integratie op een andere afdeling, de verwachtingen wat betreft het functioneren van eiser duidelijk uitgesproken en is afgesproken dat in 2012 caseload- en evaluatiegesprekken zullen plaatsvinden. Na het gesprek op 20 december 2011 (…) had het eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij een jaar de tijd kreeg om voldoende te gaan functioneren. Blijkens het verslag is de afspraak gemaakt dat als eiser hierin niet zou slagen loopbaanplanning en coaching zouden worden ingezet. Ook in het verslag van het gesprek van 26 januari 2012 met T(…) staat dat zij duidelijk maakt dat eiser ‘een jaar de tijd heeft om alles op de rit te krijgen’. In de verslagen van de gesprekken die in 2012 met eiser zijn gevoerd is de kwantiteit van het werk van eiser doorlopend teruggekomen als verbeterpunt. Ook blijkt uit een e-mail van een
senior-consulent K(…) van 24 juli 2012 dat eiser een achterstand heeft, in verband waarmee een plan van aanpak is opgesteld. Nergens blijkt uit dat hierna verbetering is opgetreden. Dat het werk van eiser ook kwalitatief onder de maat was, volgt uit de in het gespreksverslag van 20 december 2012 opgesomde onvolkomenheden, ondersteund door de e-mails van eisers collega K(…) van 16 januari 2013 en waarnemend afdelingshoofd van [afdeling] , B(…), van
12 februari 2013.”
3. Partijen hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft de in 2.1 onder b genoemde oordelen en het bestuur het in 2.1 onder a genoemde oordeel bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn -aantonen aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739) is een ontslag op de hiervoor genoemde grond in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant ten tijde van de ontslagverlening ongeschikt was voor zijn functie. Aan appellant moet worden toegegeven dat in het Formulier Personeelsgesprekken 2009 naar voren komt dat hij in 2007 slecht is ingewerkt en dat uit de gedingstukken niet blijkt van onvoldoende functioneren in 2008 en 2009. Maar afgezien daarvan verenigt de Raad zich met de in 2.2 aangehaalde overweging van de rechtbank. De bevindingen van het bestuur over onvoldoende functioneren van appellant in 2010 en 2012 en de daarvan gegeven voorbeelden heeft appellant ook in hoger beroep niet weerlegd. De stelling van appellant dat zijn functioneren in 2010 kwalitatief of kwantitatief niet beneden de maat was en dat de achterstanden in 2012 niet structureel waren omdat ze werden veroorzaakt door afwezigheid wegens vakantie en ziekte en doordat geen vervanging was geregeld, vindt geen steun in de gedingstukken. Aan het gegeven dat appellant in 2010 en 2012 veel meer dossiers moest behandelen dan in 2009 en voorafgaande jaren hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan toekent. Daarbij is van belang dat het bestuur er in 2010 voor heeft gekozen om binnen de afdeling [afdeling] een andere werkwijze te volgen die tot gevolg had dat consulenten schuldhulpverlening meer dossiers moesten behandelen dan voorheen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die keuze niet op zakelijke en objectieve gronden berust.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant voldoende op zijn functioneren is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Appellant is in 2010 en 2012 herhaaldelijk aangesproken op zijn functioneren. Voorts heeft het bestuur appellant hulp geboden bij het verbeteren van zijn functioneren in de vorm van intensieve begeleiding door senior consulenten en leidinggevende, een cursus timemanagement en individuele coaching. Appellant is voorts een ontwikkelassessment aangeboden. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij een reële verbeterkans gehad. Daaraan staat niet in de weg dat de herhaalde verzoeken van appellant om minder dossiers te mogen behandelen om zo achterstanden weg te werken niet zijn gehonoreerd.
4.4.
Het betoog van appellant dat het bestuur had moeten onderzoeken of hij op medische gronden ongeschikt was voor zijn functie, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0077) moet in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van de ambtenaar verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek plaatsvinden naar die eventuele medische oorzaak. Deze situatie deed zich in het geval van appellant niet voor. De bedrijfsarts heeft appellant met ingang van 1 februari 2012 volledig hersteld verklaard voor zijn functie. Dit wordt ondersteund door de conclusies van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 13 januari 2012. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit naar voren komt dat zijn disfunctioneren werd veroorzaakt door of samenhing met een ziekte of gebrek. Ook in het dossier zijn daarvoor geen aanwijzingen te vinden. Weliswaar heeft appellant in diverse gesprekken met zijn leidinggevende na 1 februari 2012 aan de orde gesteld dat hij zijn werk als zwaar ervoer en dat dit ten koste ging van zijn gezondheid, maar hij heeft zich niet tot de bedrijfsarts gewend of zich ziek gemeld en de suggestie om dat wel te doen van de hand gewezen.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd over de wijze waarop hij na zijn hersteldmelding van
1 februari 2012 is begeleid is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestuur niet zonder ontslagvergoeding gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan. Opmerking verdient verder dat in dit geding niet aan de orde kan komen of appellant recht heeft op een nawettelijke uitkering waarvoor ingevolge artikel 10d:30, tweede lid, van de CAR/UWO als voorwaarde geldt dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Het bestuur heeft immers bij het ontslagbesluit van 25 april 2013 en het bestreden besluit (nog) geen beslissing genomen over de aanspraken van appellant op een nawettelijke uitkering en hoefde dat ook niet te doen.
4.6.
De beroepsgrond van het bestuur dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onzorgvuldig is genomen, slaagt. Met het bestuur is de Raad van oordeel dat het appellant bij zijn terugkeer in zijn functie in 2012 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat sprake was van een verbetertraject en dat aan het achterwege blijven van verbeteringen vergaande consequenties verbonden zouden kunnen worden. Van betekenis is in dit verband met name de inhoud van de gesprekken die appellant op 20 december 2011, 26 januari 2012 en 2 februari 2012 met T heeft gevoerd. Daarin komt onder andere naar voren dat appellant een jaar de tijd krijgt om alles weer op de rit te krijgen en dat hij daarin zal worden begeleid. Verder is gesproken over loopbaanplanning en het tweede spoor als het appellant niet zou lukken om goed te functioneren. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, strekt het zorgvuldigheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuur gehouden was appellant bij zijn terugkeer in zijn eigen functie in 2012 ondubbelzinnig duidelijk te maken dat ontslag dreigde als zijn functioneren niet zou verbeteren.
4.7.
Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt dat het incidentele hoger beroep van het bestuur slaagt en uit wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2015.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD