ECLI:NL:CRVB:2015:4799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
14-5983 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad op 8 april 2002, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd. Appellante heeft in latere jaren meerdere verzoeken ingediend om de afwijzing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die aanleiding geven om de eerdere afwijzingen te herzien. De Raad benadrukt dat de criteria voor erkenning onder de Wubo strikt zijn en dat de ervaringen van appellante, hoewel moeilijk, niet voldoen aan de vereisten van de wet. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om erkenning als oorlogsslachtoffer standhoudt.

Uitspraak

14/5983 WUBO
Datum uitspraak: 24 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 oktober 2014, kenmerk BZ01762514 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Daar is appellante verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1942 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in oktober 2001 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2.
Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 8 april 2002 en dit besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 25 juni 2002 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk is gemaakt appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Overwogen is dat niet is gebleken dat appellante direct betrokken is geweest bij, dan wel getuige is geweest van het vluchten voor sirenes en meemaken van bombardementen, het vluchten voor schietende Japanners, het getuige zijn van mishandelingen van derden (waaronder een oom) door Japanners en het tijdens de Bersiap-periode van nabij meemaken van het ombrengen van Nederlandse gezinnen. Verder is overwogen dat de opsluiting in een kast door haar moeder niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht en dat, tot slot, een bedreiging door een Indonesiër met een sabel evenmin onder de werking van de Wubo kan worden gebracht aangezien geen sprake was van fysiek geweld. Het tegen het besluit van 25 juni 2002 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 11 september 2003, 02/3778 WUBO, ongegrond verklaard.
1.3.
Een in augustus 2005 ingediend verzoek van appellante om de eerdere afwijzing te herzien is door verweerder afgewezen bij besluit van 23 september 2005 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2006 op de grond dat appellante geen relevante nieuwe gegevens heeft overgelegd die, als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Tegen het besluit van 28 februari 2006 is geen beroep ingesteld.
1.4.
In januari 2014 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Appellante heeft aangegeven dat zij in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) is erkend als oorlogsslachtoffer. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 27 mei 2014 op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding gegeven de eerdere afwijzing te herzien. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.2.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Appellante heeft naar aanleiding van het onderhavige verzoek haar oorlogsgebeurtenissen uitgebreider beschreven, maar ook nu is geen bevestiging verkregen dat appellante bloot heeft gestaan aan oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Dat appellante wel is aanvaard als oorlogsslachtoffer in het kader van de AOR kan op zichzelf niet leiden tot toelating tot de Wubo omdat de toelatingscriteria van de AOR verschillen van die van de Wubo. Het is wel duidelijk dat appellante tijdens en na de oorlog angstige en moeilijke omstandigheden heeft ervaren. De Wubo heeft echter een beperkte strekking, in die zin dat, met een voldoende mate van bevestiging, sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen. Aan die vereisten kan niet worden voorbijgegaan.
2.3.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de onder 2.1 omschreven terughoudende toets doorstaan. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.L. Meijer

IJ