Uitspraak
OVERWEGINGEN
.Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, wiens recht op studiefinanciering op 31 augustus 2009 is geëindigd, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn maandelijkse terugbetalingsverplichting van € 315,73, vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant heeft zijn bezwaar ingediend na ontvangst van het Bericht Terugbetalen 2013, waarin zijn schuld uit lening op € 45.120,26 werd vastgesteld. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat het wettelijke termijnbedrag lager was dan het bedrag dat appellant op basis van zijn draagkracht zou kunnen terugbetalen.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de minister geen verplichting had om appellant te horen in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had toegelicht hoe de draagkracht van de appellant was berekend en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het vastgestelde bedrag. De appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en dat de draagkracht onjuist is vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de minister de wettelijke grondslag voor de terugbetalingsverplichting correct had toegepast. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en dat de maandelijkse terugbetalingsverplichting van de appellant terecht was vastgesteld op het wettelijke termijnbedrag. Het hoger beroep van de appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.