ECLI:NL:CRVB:2015:4713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
15/1540 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onbekende verblijfplaats en niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande en was ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, na een melding van een deurwaarder dat de woning leeg stond, heeft de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar de feitelijke verblijfplaats van appellant. Appellant is niet verschenen op uitnodigingen voor gesprekken over zijn verblijfplaats, wat leidde tot opschorting en uiteindelijk intrekking van zijn bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat appellant niet in staat was om zijn verblijfplaats te verifiëren en geen verschoonbare reden had voor zijn afwezigheid.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij bedreigd werd en daardoor niet in staat was om zijn verblijfplaats door te geven. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant herhaaldelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde. De Raad bevestigt dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het recht op bijstand. De Raad heeft geen redenen gevonden om de eerdere uitspraak van de rechtbank te weerleggen, en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, met B. Fotchind als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2015.

Uitspraak

15/1540 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 februari 2015, 14/4740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellant is mr. Smit verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de Basisregistratie personen sinds 12 juli 2013 ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een deurwaarder dat de woning op het uitkeringsadres leeg staat, heeft de afdeling burgerzaken van de gemeente Groningen contact opgenomen met de woningbouwvereniging. Uit de informatie die de woningbouwvereniging heeft verstrekt is gebleken dat de bewoners van de woning, waar appellant onderhuurder was, per 1 maart 2014 zijn vertrokken en dat de woning per 1 mei 2014 opnieuw is verhuurd. De dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (dienst) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de dienst appellant uitgenodigd voor een gesprek op 15 juli 2014 over zijn feitelijke verblijfplaats. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 15 juli 2014 opgeschort en hem nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 23 juli 2014. Appellant is hierop, wederom zonder bericht, niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
15 juli 2014 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 juli 2014 en 29 juli 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de feitelijke verblijfplaats van appellant niet bekend is en dat hij niet verschenen is op de gesprekken op 15 juli 2014 en 23 juli 2014 om duidelijkheid te verschaffen over zijn verblijfplaats.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Nu eiser op 15 juli 2014 en vervolgens op 23 juli 2014 niet is verschenen om inlichtingen te verstrekken over zijn woonsituatie en niet is gebleken van een verschoonbare reden voor dit niet verschijnen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de uitkering van eiser, gelet op het bepaalde in artikel 54, eerste lid, juncto vierde lid, van de WWB kunnen schorsen en vervolgens intrekken. De rechtbank is van een onredelijke belangenafweging door verweerder niet gebleken. De enkele stelling van eiser dat hij in de betreffende periode met de dood werd bedreigd, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank verwijst nog naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4373), waarin is geoordeeld dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en voorts dat degene die bijstand wenst, gehouden is uit eigen beweging juiste en volledige opgave te doen van zijn verblijfplaats. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij niet in staat was om zijn feitelijke verblijfplaats door te geven omdat hij in die periode bedreigd werd met de dood. Onder verwijzing naar artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden had het college zwaarder moeten meewegen dat appellant in de periode van 15 juni 2014 tot en met
1 september 2014 niet kon voorzien in zijn levensbehoefte. Appellant heeft tot en met het laatste verzoek van het college meegewerkt aan het verstrekken van informatie over zijn verblijfplaats. Hij heeft aan J. Huisman (H), fraudecontroleur, doorgegeven op welke dagen hij waar verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de stelling van appellant dat hij informatie over zijn verblijfplaats aan H heeft verstrekt, niet onderbouwd is. De stukken bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten. Bovendien heeft H ontkend dat hij op de hoogte was van de feitelijke verblijfplaats van appellant. Ten slotte slaagt het eerst ter zitting gedane beroep van appellant op de uitspraak van 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016, niet. Deze uitspraak ziet op het moeten toekennen van een briefadres, nadat was komen vast te staan dat de betrokkene gebruik maakte van een viertal slaapplaatsen, maar dat hij op geen van deze adressen permanent woonde. Van een dergelijke situatie is in het geval van appellant geen sprake. Wat appellant eveneens eerst ter zitting onder verwijzing naar rechtspraak heeft aangevoerd over het zorgvuldigheidsbeginsel en over de bewijslast in geval van een belastend besluit, leidt, gelet op wat hiervoor en onder 2 is overwogen, in deze zaak evenmin tot een ander oordeel.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

HD