ECLI:NL:CRVB:2015:4706
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en bezit onroerend goed in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 december 2015 over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1 juli 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot en dat zij onroerend goed in Turkije bezit. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellante per 20 januari 2014 ingetrokken, omdat zij geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand onterecht was.
De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden in de relevante periodes. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante over de feitelijke situatie voldoende was om aan te nemen dat er geen gezamenlijke huishouding was in de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op basis van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.410,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van bijstand en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor dergelijke besluiten.