ECLI:NL:CRVB:2015:4706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/3123 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 22 december 2015 over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1 juli 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot en dat zij onroerend goed in Turkije bezit. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellante per 20 januari 2014 ingetrokken, omdat zij geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand onterecht was.

De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden in de relevante periodes. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante over de feitelijke situatie voldoende was om aan te nemen dat er geen gezamenlijke huishouding was in de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op basis van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.410,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het intrekken van bijstand en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor dergelijke besluiten.

Uitspraak

14/3123 WWB, 14/6949 WWB, 15/430 WWB, 15/431 WWB, 15/432 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014, 14/2058 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2014, 14/3884 (aangevallen uitspraak 2), en van 11 december 2014, 14/5642, 14/5643, 14/5644 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Aytemur, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellante is verschenen, bijstaan door mr. Aytemur. Als tolk is verschenen K. Manueylan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot en dat beiden onroerend goed bezitten in Turkije hebben handhavingsmedewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante op 20 januari 2014 een verklaring afgelegd en is aansluitend een huisbezoek verricht op het adres van appellante (uitkeringsadres). De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 22 januari 2014.
1.3.
Gelet op de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2014 ingetrokken. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-echtgenoot [X.] ([X.]) zonder daarvan bij het college melding te maken, waardoor zij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college de kosten van bijstand over de periodes van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 en van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2014 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het college de bijstand van appellante over de periode van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 heeft ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.247,13 bruto alsmede over de periode van 20 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 tot een bedrag van € 348,69 netto van appellante heeft teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ook in de periode van
15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.], zodat zij ook in die periode geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
1.5.
Op 24 februari 2014 heeft appellante bijstand aangevraagd. Het college heeft appellante bij brief van 4 maart 2014 verzocht uiterlijk op 18 maart 2014 een aantal stukken in te leveren. Bij brief van 24 maart 2014 heeft het college de brief van 4 maart 2014 bij appellante in herinnering gebracht en heeft het college appellante verzocht voor 7 april 2014 ook gegevens in te leveren met betrekking tot het overlijden van de vader van appellante en het bezit van onroerend goed in Turkije. Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante van 24 februari 2014 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.6.
Appellante heeft op 24 maart 2014 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor vergoeding van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Bij besluit van 11 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van 24 maart 2014 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de onder 1.5 vermelde aanvraag buiten behandeling is gesteld, omdat appellante niet al de gevraagde gegevens heeft overgelegd waardoor het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 22 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 23 juli 2014 (bestreden besluit 4), heeft het college een aan appellante verstrekt voorschot van
€ 750,- teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de onder 1.5 vermelde besluitvorming volgt dat appellante geen recht heeft op bijstand.
1.8.
Op 30 april 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de WWB ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante bij brief van 6 mei 2014 verzocht vóór 20 mei 2014 de eerder bij de onder 1.5 vermelde brief van
24 maart 2014 opgevraagde gegevens te overleggen. Bij besluit van 22 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 23 juli 2014 (bestreden besluit 5), heeft het college deze aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 3, 4 en 5 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 1.3 en 1.4 volgt dat de te beoordelen periode loopt van 20 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 en van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellante in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding met [X.] heeft gevoerd.
4.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.4.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.5.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [X.] twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periodes sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellante en [X.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft aangevoerd dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden
gemaakt. Het college had in appellantes slechte beheersing en begrip van de Nederlandse taal aanleiding moeten zien om haar bij het gesprek op 20 januari 2014 te laten bijstaan door een tolk. Appellante heeft hierbij gewezen op de uitspraak van 3 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6746. Deze beroepsgrond treft geen doel. In die zaak was betrokkene de Nederlandse taal niet machtig en beheerste hij de Engelse taal niet goed. De handhavingsspecialisten hebben nagelaten een tolk in te schakelen en hebben met betrokkene een gesprek gevoerd in eenvoudig Engels met korte zinnen. De inhoud van de officieel geformuleerde zinnen was zonder taalhulp voor betrokkene niet te begrijpen. In de onderhavige zaak is sprake van een andere situatie. Uit het verslag van de door appellante afgelegde verklaring volgt dat zij met haar meerderjarige zoon K. [X.] naar het gesprek is gekomen en heeft meegedeeld dat hij als tolk zal optreden omdat zij de Nederlandse taal niet voldoende spreekt. Appellante heeft vervolgens een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd waarbij het ging om eenvoudige vragen over haar feitelijke woon- en leefsituatie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar zoon de Turkse taal onvoldoende machtig was, waardoor hij hetgeen zij heeft verklaard niet goed heeft vertaald en/of zelf vragen van de handhavingsspecialisten heeft beantwoord. Uit de rapportage van de verklaring, die drie pagina’s beslaat, blijkt niet van taalproblemen. Voorts hebben zowel appellante als haar zoon de verklaring ondertekend. Door het zetten van haar handtekening heeft appellante te kennen gegeven van de inhoud van de op schrift gestelde verklaring kennis te hebben genomen en heeft zij bevestigd dat die inhoud overeenkomt met wat zij heeft verklaard. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank naar voren gebracht dat navraag is gedaan bij de handhavingsspecialisten en dat deze hebben verklaard dat de verklaring voor de ondertekening aan appellante is voorgelezen. Aan de enkele stelling van appellante dat dit laatste niet is gebeurd, gaat de Raad dan ook voorbij.
4.7.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. Volgens het college was sprake van gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden niet voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [X.] in de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de verklaring van appellante en de bevindingen bij het huisbezoek. Appellante heeft verklaard dat zij elke avond kookt en dat [X.] en haar zoons dan mee-eten. [X.] blijft niet bij haar slapen. Hij komt dagelijks bij haar van 16.00 tot 22.00 uur en gaat dan weer weg. Zij eten samen, kijken samen series en dan gaat hij weer weg. [X.] beschikte over een eigen sleutel van de woning en kwam ook wel spontaan langs. Ook bracht hij twee tot drie dagen in de week boodschappen en verrichtte huishoudelijke klussen. Appellante is echter in haar verklaring consequent geweest over de tijden van zijn aanwezigheid en heeft verklaard dat [X.] niet bij haar overnachtte. Uit de verklaring blijkt van een frequent verblijf van [X.] bij appellante, maar de verklaring biedt geen toereikende grondslag om aan te nemen dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat de verklaring van appellante over het overnachten niet aannemelijk is, gelet op de bij het huisbezoek aangetroffen complete garderobe aan herenkleding. Uit het huisbezoek blijkt dat daar herenkleding is aangetroffen, maar appellante heeft ontkend dat deze kleding van [X.] was en gezegd dat de kleding van haar zoon, K. [X.], is. Zij weet niet te verklaren hoe de handhavingsspecialisten kunnen opmaken aan wie de kleding toebehoort. Uit de bevindingen van het huisbezoek dan wel anderszins valt niet op te maken waarom moet worden aangenomen dat de kleding van [X.] was. Bij het huisbezoek op 20 januari 2014 zijn voorts geen administratie of andere persoonlijke spullen van [X.] aangetroffen. Ook blijkt niet dat in de badkamer verzorgingsproducten van hem aanwezig waren.
4.9.
De verklaring van appellante biedt wel voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat [X.] in de periode van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft verklaard dat het klopt dat haar
ex-echtgenoot in het verleden bij haar heeft ingewoond, hij verbleef in het jaar 2012 een half jaar bij haar en is daarna naar zijn eigen woning gegaan. Het was ergens in de maand april tot en met oktober 2012. Appellante meende dat haar zoon dat toen had doorgegeven aan de DWI. Deze verklaring is voldoende concreet, omdat daarin wordt gesproken over inwoning door [X.] op het uitkeringsadres in een concreet aangegeven periode.
4.10.
Het college was gelet op 4.9 bevoegd de bijstand over de periode van 15 april 2012 tot en met 15 oktober 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat van terugvordering wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om af te zien van terugvordering. Het enkele niet onderbouwde beroep op nijpende financiële omstandigheden is daartoe onvoldoende. In wat appellante heeft aangevoerd zijn ook geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
4.11.
Uit wat in 4.8 is overwogen volgt dat er niet voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellante en [X.] in de periode van 20 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Gelet hierop was het college niet bevoegd op deze grond de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 20 januari 2014 en terug te vorderen over de periode van 20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 in het geheel en bestreden besluit 2, voor zover het gaat om de terugvordering van de bijstand over de periode van 20 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 tot een bedrag van € 348,69, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2
en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vervolgens zal moeten worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven.
4.12.
Appellante heeft op 20 januari 2014 tevens verklaard dat zij een appartement, een driekamerwoning, in Edirne in Turkije bezit dat ongeveer € 35.000,- waard is. Zij heeft daar papieren van, maar die liggen in het appartement. Appellante heeft verklaard dat zij het appartement heeft gekocht met geld uit de erfenis van haar vader die in 1998 is overleden en dat het appartement eerst op naam van haar zoon stond en sinds een paar jaar op haar naam. Aan de onderhavige besluitvorming is niet ten grondslag gelegd dat appellante vermogen bezit in de vorm van onroerend goed in Turkije. Het college heeft ter zitting van de Raad betoogd dat het een onderzoek wil instellen naar de vermogenspositie van appellante ten tijde hier van belang. Om die reden en in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep van cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.13.
Na afronding van het onderzoek zal het college op basis van de resultaten van dat onderzoek een nieuwe beslissing op de bezwaren dienen te nemen. Indien bij de nieuw te nemen beslissing het motiveringsgebrek ten aanzien van bestreden besluit 1 niet kan worden hersteld en het besluit tot intrekking van bijstand met ingang van 20 januari 2014 moet worden herroepen, betekent dat in die situatie dat de bijstand van appellante met ingang van 20 januari 2014 in beginsel alsnog dient te worden voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Appellante hoefde derhalve op 24 februari 2014 en op 30 april 2014 geen (nieuwe) aanvraag om algemene bijstand te doen. Het besluit van 22 april 2014 tot terugvordering van het verstrekte voorschot en het besluit van 22 mei 2014 tot buiten behandelingstelling van de aanvraag van 30 april 2014 zullen alsdan geen stand kunnen houden. Het door het college nog nader in te stellen onderzoek naar de vermogenspositie van appellante is ook van belang voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 maart 2014, omdat vanaf de aanvraag van 24 februari 2014 aan appellante is verzocht bewijsstukken over het onroerend goed in Turkije in te leveren. In het verlengde van de vernietiging van de aangevallen uitspraken 1 en 2 kan gelet op deze samenhang reeds daarom ook de aangevallen uitspraak 3 niet in stand blijven en zal de Raad ook de bestreden besluiten 3, 4 en 5 vernietigen. Het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen naar aanleiding van de aanvragen van 24 maart 2014 en van 30 april 2014 en een nieuwe beslissing op bezwaar wat betreft de terugvordering van het verstrekte voorschot.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 2.940,- voor de proceskosten in beroep (6 punten) en op € 1.470,- voor de proceskosten in hoger beroep (3 punten), dus in totaal € 4.410,-. De Raad heeft hierbij rekening gehouden met de samenhang van de zaken.
6. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het besluit van 31 maart 2014 en de drie
afzonderlijke besluiten van 23 juli 2014 in het geheel en het besluit van 14 mei 2014 voor
zover daarbij de bijstand van appellante is teruggevorderd over de periode van
20 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 348,69;
- draagt het college op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat tegen de te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 4.410,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 838,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD