ECLI:NL:CRVB:2015:4699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/2129 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering op grond van de Wet WIA op 1 maart 2009. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties waren voor een reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante had zich op 10 augustus 2009 ziek gemeld vanuit haar functie als inpak- en schoonmaakwerk, na eerdere ziekmeldingen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 8 augustus 2011 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen de rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat appellante op 1 maart 2009 niet in staat was om meer dan enkele uren per dag te werken, en dat eerdere beoordelingen door het Uwv in 2011 niet adequaat waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2129 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 maart 2014, 13/3468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 maart 2009 op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst gekomen bij [naam B.V.] , een dienstverband gefinancierd via en gericht op uitstroom uit de Wet Werk en Bijstand. Na eerdere ziekmeldingen heeft appellante zich vanuit de functie ‘inpak- en schoonmaakwerk’ op 10 augustus 2009 ziek gemeld. Na het eindigen van de arbeidsovereenkomst van rechtswege heeft appellante ziekengeld ontvangen ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft WERKbedrijf Utrecht Zuid een zogeheten ‘Beschikking indicatie WSW: Doelgroep’ afgegeven, onder de overweging dat appellante tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening behoort. Aan dit besluit is een rapport ten grondslag gelegd van arts Y. Unal. Die arts heeft in opdracht van WERKbedrijf Utrecht Zuid op 4 maart 2009 een deskundigenonderzoek verricht. De beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 maart 2009.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 augustus 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 januari 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:1111) heeft de rechtbank Midden-Nederland het daartegen ingestelde beroep van appellante gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv primair ten grondslag gelegd dat appellante bij aanvang van de verzekering op 1 maart 2009 net als per einde wachttijd op 8 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt was. Subsidiair heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante ondanks de lichte toename van de beperkingen op de datum ziekmelding ten opzichte van die bij aanvang van de verzekering, geschikt is voor de maatgevende arbeid van inpakmedewerker voor 15 à 20 uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering op grond van de Wet WIA, op 1 maart 2009.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt is geweest. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij heeft deelgenomen aan een zogenoemd ‘voorschakeltraject’. Daarna is haar een arbeidsovereenkomst aangeboden van 1 maart 2009 tot 1 maart 2010. Die arbeidsovereenkomst is met een jaar verlengd. Zij is van 1 maart 2009 tot 10 augustus 2009 werkzaam geweest. In het kader van eerdere beoordelingen in 2011 op grond van de ZW en op grond van de Wet WIA is niet geconcludeerd dat zij bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In hoger beroep moet worden beoordeeld of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering op grond van de Wet WIA op 1 maart 2009.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2013. Daarin heeft die arts vermeld dat hij geen redenen heeft om wezenlijk af te wijken van de door Unal opgestelde FML. In de FML van
10 maart 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking opgenomen, onder de overweging dat appellante op 1 maart 2009 tegen het advies van de psychiater in, is gaan werken en zij gezien haar psychische toestand niet in staat was om meer dan enkele uren per dag te werken. De FML van 10 maart 2013 geldt zowel per datum aanvang verzekering als per einde wachttijd.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar een rapport van 27 mei 2013 en een rapport van 18 oktober 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige heeft na dossieronderzoek en overleg met een medewerkster P&O van voormalig werkgever [naam B.V.] geconcludeerd dat appellante bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was en daarom geen recht heeft op een
WIA-uitkering. Op 1 maart 2009 was al bekend dat appellante in feite niet geschikt wordt geacht voor reguliere arbeid. Daartoe heeft hij gemeld dat appellante direct na aanvang van het dienstverband van 2 maart 2009 tot 1 april 2009 ziek is geweest. Met ingang van 1 april 2009 is appellante overgeplaatst naar een WSW-productieafdeling, in beschutte WSW-arbeid, gefinancierd door de gemeente Amersfoort. Appellante heeft een groot ziekteverzuim en op dagen dat ze aanwezig is geweest, was zij niet of nauwelijks tot arbeid te bewegen. Er is geen werk aan te wijzen dat appellante op enige wijze normaal heeft kunnen uitvoeren. Gelet op de FML van 10 maart 2013 is appellante ongeschikt voor alle reguliere arbeid in het bedrijfsleven. De meest in het oog springende beperking van appellante is dat zij is aangewezen op werk met een aanmerkelijk vertraagd handelingstempo. Dat is een ernstige beperking die werken in loondienst in het reguliere bedrijfsleven uitsluit, zeker in combinatie met de overige beperkingen van appellante. Werk onder beschutte omstandigheden, waarvoor zij hooguit geschikt is, heeft zij niet kunnen doen. Het contract is met ingang van
1 maart 2010 met een jaar verlengd, in de hoop dat appellante zou herstellen. Op 29 november 2010 is zij volledig uitgevallen. In het rapport van 18 oktober 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat eerdere beoordelingen door het Uwv in 2011 op grond van de ZW en op grond van de Wet WIA hebben berust op inadequaat onderzoek en dat appellante aan die beoordelingen geen rechten kan ontlenen.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er op 1 maart 2009 voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig waren voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vindt bevestiging in de wijze waarop appellante volgens de informatie van een medewerkster P&O van voormalig werkgever [naam B.V.] heeft gefunctioneerd. Ook in hoger beroep heeft appellante geen nadere (medische) gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 9 november 2011 leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 januari 2013 geoordeeld dat onder andere dat rapport niet toereikend was ter onderbouwing van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. Ook de verwijzing naar de beoordeling door arts Unal en een beoordeling door een verzekeringsarts in het kader van de ZW leidt niet tot een ander oordeel, nu appellante door die artsen in een ander kader dan dat van de Wet WIA is beoordeeld.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK