ECLI:NL:CRVB:2015:4683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/5538 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 25 november 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Appellant betoogde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door geen onafhankelijk deskundig onderzoek te laten verrichten en dat zijn psychische beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had verricht. Alle relevante informatie, inclusief de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en gegevens van de behandelend sector, was op een deugdelijke wijze betrokken bij de beoordeling. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen zelfstandig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk deskundig onderzoek.

De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), de belastbaarheid juist weergaven. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen toereikend hadden gemotiveerd dat appellant de geselecteerde functies kon vervullen. De gronden van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5538 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 september 2014, 14/2391 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.P.M. Boelens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van productiemedewerker. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 28 november 2011 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van
1 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 november 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Gelet op de informatie van psychiater E.G.W.M. de Ruyter Korver heeft het Uwv ten onrechte geen onafhankelijk deskundig onderzoek laten verrichten. Het Uwv heeft zijn psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid onderschat. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een verzoek van psycholoog E. Kammite aan de huisarts om een nieuwe verwijsbrief van 26 oktober 2015 en een verwijsbrief van de huisarts van 29 oktober 2015 overgelegd. Het Uwv heeft onvoldoende toegelicht waarom er zo’n groot verschil bestaat tussen het maatmanloon dat voor appellant in aanmerking is genomen en dat van zijn broer. Voorts is het in strijd met het motiveringsbeginsel dat het Uwv in bezwaar een hogere mediane loonwaarde heeft gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft dossierstudie verricht en appellant onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en een lichamelijk onderzoek bij appellant verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar ontvangen informatie van de behandelend sector betrokken in zijn beoordeling. De grond dat het Uwv ten onrechte geen onafhankelijk deskundig onderzoek heeft laten verrichten slaagt niet. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen zelfstandig onderzoek hebben verricht. Informatie afkomstig van de behandelend sector hebben zij betrokken bij de beoordeling. Verder voert het Uwv terecht aan dat er geen aanleiding is voor een expertise nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzicht had in de gezondheidstoestand van appellant. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van appellant juist weergeven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft in verband met slecht slapen, duizeligheid en afwijkingen van de nek en linkerarm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er aanleiding is extra beperkingen aan te nemen en heeft deze beperkingen neergelegd in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader gemotiveerd dat uit de in bezwaar ontvangen informatie van psychiater De Ruyter Korver blijkt dat appellant al geruime tijd niet meer in behandeling is bij hem. De psychiater vond het verantwoord appellant terug te verwijzen naar de huisarts. Uit informatie over de psychische toestand van appellant blijkt dat hij angstklachten heeft bij een ontwijkende persoonlijkheid. Met deze psychische klachten is in de FML rekening gehouden. Over de duizeligheid vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van de huisarts niet blijkt dat appellant een ernstige neurologische aandoening heeft. Wel is er in de FML rekening gehouden met de duizeligheid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat geen ernstige afwijkingen zijn gevonden aan de linkerschouder. Appellant zal geen schade oplopen door de linkerarm te gebruiken en het is zelfs beter deze te gebruiken. Wel zijn er beperkingen in verband met appellants klachten van de linkerschouder. Hiermee is rekening gehouden in de FML. Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de voor appellant op inzichtelijke en deugdelijke wijze gemotiveerde vastgestelde belastbaarheid. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken hebben geen betrekking op zijn medische situatie rondom de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat door de arbeidsdeskundigen toereikend is gemotiveerd dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. De signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd. De rechtbank heeft appellants grond dat het Uwv onvoldoende heeft toegelicht waarom er zo’n groot verschil bestaat tussen het gehanteerde maatmanloon bij appellant en dat bij zijn broer besproken en met juistheid geoordeeld dat deze grond niet slaagt. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen maakt de Raad tot de zijne. Voorts heeft het Uwv ter zitting in hoger beroep nader toegelicht dat het verschil in maatmanloon tevens wordt verklaard door de omstandigheid dat appellant een vast maandsalaris had en zijn broer werd uitbetaald op basis van wisselende verdiensten. Appellant heeft dit niet betwist. De grond dat in strijd met het motiveringsbeginsel in bezwaar een hogere mediane loonwaarde is gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid slaagt niet. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift met juistheid aangevoerd dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grond van de bezwaargronden in bezwaar een volledige heroverweging van het besluit van 1 oktober 2013 dient plaats te vinden. Niet is gebleken dat het Uwv bij deze heroverweging van een onjuiste resterende verdiencapaciteit is uitgegaan. Terecht stelt het Uwv dat appellant door het instellen van bezwaar niet in een slechtere positie is geraakt dan hij zou zijn geweest als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

AP