ECLI:NL:CRVB:2015:468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
13-5122 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om herziening van besluiten inzake gelijkstelling als tweede-generatie-slachtoffers onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak hebben appellanten, dochters van een Joodse moeder, verzocht om herziening van eerdere besluiten waarbij hen niet gelijkgesteld werd met vervolgde slachtoffers onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2015 uitspraak gedaan. De appellanten, geboren in 1965 en 1961, stelden dat hun moeder ten onrechte niet als vervolgde was erkend, wat hen de status van tweede-generatie-slachtoffer zou hebben gegeven. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten alleen herzien konden worden bij een evidente ambtelijke fout, wat in dit geval niet aan de orde was. De Raad benadrukte dat sinds 15 juli 1994 het niet meer mogelijk is om personen geboren na 5 mei 1945 gelijk te stellen met vervolgden, en dat de eerdere afwijzingen in lijn waren met het beleid van de Uitkeringsraad. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De beroepen van appellanten werden ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/5122 WUV, 13/5123 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 19 februari 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.J. van Dam-Lolkema beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 8 augustus 2013, kenmerk BZ01566869 en BZ01566871 (bestreden besluiten). Deze betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Daar zijn appellanten verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten, geboren in 1965 respectievelijk 1961, zijn dochters van [naam], geboren op [datum] 1933 en overleden op 9 september 2001, die van Joodse afkomst was. De moeder van appellanten is in 1976 gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv op de grond dat zij ziekten of gebreken had in verband met de oorlogsomstandigheden. Haar moeder, de grootmoeder van appellanten, was in 1944 omgekomen in concentratiekamp Auschwitz.
1.2.
Op de aanvragen van appellanten om als tweede-generatie-slachtoffers te worden gelijkgesteld met de vervolgde is bij besluiten van 24 oktober 1985 en 21 januari 1986 afwijzend beslist. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt. Appellante [appellant 1] heeft in oktober 2007 een verzoek om herziening van het besluit van 24 oktober 1985 ingediend, waarop bij besluit van 10 maart 2008 afwijzend is beslist. Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In oktober 2012 heeft mr. Van Dam-Lolkema namens appellanten verzocht de eerdere afwijzingen te herzien. Hierop is bij besluiten van 12 december 2012 afwijzend beslist. Deze afwijzingen zijn na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten.
1.4.
In beroep is van de zijde van appellante met name aangevoerd dat de moeder van appellanten ten onrechte niet is erkend als vervolgde en dat appellanten, in het verlengde hiervan, destijds ten onrechte niet gelijk zijn gesteld met de vervolgde. Er zou een uitzondering moeten worden gemaakt op het beginsel van formele rechtskracht wegens klemmende redenen, nu de moeder van appellante, die een zwervend bestaan leidde, destijds de gevolgen van het ten aanzien van haar genomen besluit niet kon overzien.
1.5.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat er bij de beslissing in 1976 op de aanvraag van hun moeder grote fouten zijn gemaakt en dat zij als vervolgde had moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat die stellingen van appellanten neerkomen op een aanvraag om herziening van het in 1976 ten aanzien van de moeder van appellanten genomen besluit. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv staat een dergelijke aanvraag alleen open voor “de belanghebbende”. Op grond van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Gelet op de aard van de materie kan alleen de betrokkene zelf worden aangemerkt als belanghebbende in deze zin. Voor appellanten, als dochters van [naam], is het niet mogelijk om herziening te verkrijgen. Het ten aanzien van de moeder van appellanten genomen besluit is in deze procedure dus een gegeven.
2.2.
Omdat het sinds 15 juli 1994 door een wetswijziging niet meer mogelijk is om personen die zijn geboren na 5 mei 1945 met de vervolgde gelijk te stellen, kunnen de eerdere ten aanzien van appellanten genomen afwijzende besluiten alleen worden herzien als zou blijken dat sprake is geweest van een aperte ambtelijke fout.
2.3.
Op grond van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wuv kan met de vervolgde gelijk worden gesteld de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij een beroep op “tweede-generatie-problematiek” gold als vast beleid van de toenmalige Uitkeringsraad dat pas dan werd overwogen of aanleiding bestond toepassing te geven aan genoemd artikellid, als één ouder of beide ouders vervolging heeft/hebben ondergaan in de zin van artikel 2 van de Wuv. Er was geen mogelijkheid van een zogenoemde dubbele anti-hardheid, uitzonderingen daargelaten. De Raad heeft dit beleid niet onredelijk bevonden. Nu de moeder van appellanten niet als vervolgde in de zin van artikel 2 van de Wuv is aangemerkt, waren de eerdere afwijzingen in overeenstemming met genoemd beleid. De Raad ziet ook geen zodanig bijzondere omstandigheden dat de Uitkeringsraad evident een uitzondering op het beleid had moeten maken. Van een aperte ambtelijke fout is geen sprake.
2.4.
Gezien het vorenstaande worden de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
3. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD