ECLI:NL:CRVB:2015:4656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/5475 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatmanarbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als operator lasmachine werkte, had zich op 23 november 2010 ziek gemeld en ontving geen uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat het Uwv had vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat het bestreden besluit ook berustte op de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat het niet duidelijk maakte dat appellant geschikt was voor de maatmanarbeid. De Raad bevestigde echter dat de medische en arbeidskundige rapporten deugdelijk waren gemotiveerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medische standpunt van het Uwv.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks het ontbreken van een lichamelijk onderzoek, voldoende informatie had om tot een conclusie te komen over de geschiktheid van appellant voor de maatmanfunctie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1.960,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 167,- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

14/5475 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 augustus 2014, 14/813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als operator lasmachine bij [naam bedrijf] voor 37,29 uur per week. Op 23 november 2010 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 november 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 4 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het besluit van 24 juli 2013 en het bestreden besluit berusten op verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 15 juli 2013 betrokken het verslag van 8 juli 2013 van een op zijn verzoek door de revalidatiearts W.C.G. Blanken verricht expertise-onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in haar beoordeling de uitkomsten betrokken van een op haar verzoek verricht expertise-onderzoek, dat is uitgevoerd door orthopedisch chirurg dr. P.M. van Roermund en neuroloog E. Oosterhoff. De bevindingen en conclusies van deze orthopedisch chirurg en neuroloog zijn neergelegd in een rapport van
7 januari 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat aan het bestreden besluit de geschiktheid van appellant voor het eigen werk ten grondslag ligt. Verder heeft hij betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het het Uwv vrijstond om zonder lichamelijk onderzoek van appellant de bevindingen van de in de bezwaarfase door het Uwv ingeschakelde orthopedische en neurologische deskundigen terzijde te schuiven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De op de grondslag van het bestreden besluit betrekking hebbende hoger beroepsgrond van appellant is in zoverre terecht voorgedragen dat uit het bestreden besluit zelf niet blijkt dat dit besluit ook berust op de grondslag dat appellant geschikt is voor de maatmanarbeid. In dat besluit is onder de kop “Heroverweging” voor de arbeidskundige kant van de besluitvorming alleen verwezen naar de functieduiding en het resultaat daarvan voor de voor appellant geldende verdiencapaciteit. Voor de overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt weliswaar verwezen naar het bijgevoegde rapport van 30 januari 2014, welk rapport ook deel uitmaakt van dit besluit, maar uit deze verwijzing blijkt niet dat het bestreden besluit mede berust op de grond dat appellant geschikt is voor de maatmanarbeid. Eerst in het verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv dit met zoveel woorden kenbaar gemaakt. Aldus berust het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering. Onderzocht zal worden of ondanks de schending van dit voorschrift het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten.
4.2.
De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv vrijstond om de bevindingen van de orthopedische en neurologische deskundigen terzijde te schuiven mist feitelijke grondslag. Het Uwv heeft die bevindingen niet terzijde geschoven noch heeft de rechtbank geoordeeld dat dit het Uwv vrijstond. De verzekeringsarts op wiens rapport het besluit van 24 juli 2013 was gebaseerd had appellant niet beperkt geacht voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep J.L.E. Tjon-A-Sam heeft echter, gelet op de uitkomst van de in 1.2 vermelde orthopedische en neurologische expertise, beperkingen ten aanzien van appellant aangenomen voor het gebruik van de nek en de dominante rechterarm en -hand. Naar aanleiding van het resultaat van het orthopedische en neurologische expertiseonderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 januari 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen zijn opgenomen op de aspecten schroefbewegingen met hand en arm, reiken, frequent reiken tijdens het werk, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, hoofdbewegingen maken, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. De rechtbank heeft vervolgens getoetst of het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet aan de daaraan rechtens te stellen eisen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het in 4.2 bedoelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Naar vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626) betekent het gegeven dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken. Gezien de grote hoeveelheid medische gegevens, waaronder het rapport van de revalidatiearts Blanken, die appellant heeft onderzocht, en het vermelde rapport van de orthopedisch chirurg en de neuroloog kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep oordelen dat zijnerzijds lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde had.
4.4.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat, zoals de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen, geen inconsistenties en is concludent. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om de conclusie van neuroloog Oosterhoff te volgen dat de rechterarm van appellant afunctioneel is. Van de kant van appellant zijn ook in hoger beroep geen stukken van medische aard overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.
4.5.
Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. den Hartog heeft in zijn rapport van 30 januari 2014 deugdelijk gemotiveerd dat appellant medisch geschikt is voor het uitoefenen van de maatmanfunctie, gezien enerzijds de FML van 27 januari 2014 en anderzijds de belasting die in de maatgevende functie voorkomt. De belasting in de maatmanfunctie is door het Uwv naar behoren onderzocht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een werkplek onderzoek verricht bij de voormalige werkgever van appellant en een beschrijving van appellant zelf van zijn werkzaamheden in die functie bij zijn oordeel betrokken. Appellant heeft zijn stelling niet onderbouwd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een onjuiste maatmanfunctie is uitgegaan. Geschiktheid van appellant voor de maatmanfunctie betekent dat hij niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Aan een beoordeling van de vraag of de belasting in de geduide voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant al of niet te boven gaat wordt daarom in dit geding niet toegekomen.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het in het licht van overweging 4.1 gedeeltelijk op onjuiste gronden, in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten bedragen € 980,- voor de eerste aanleg en € 980,- voor de procedure in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP