In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die per 16 november 2013 is stopgezet door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het besluit van 2 april 2013 werd pas op 11 december 2013 aan appellante bekendgemaakt, waarna zij op 24 december 2013 bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, wat door de Centrale Raad van Beroep onterecht werd geacht. De Raad oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend en dat de rechtbank niet had moeten terugverwijzen naar het Uwv, maar het bestreden besluit inhoudelijk moest beoordelen.
De Raad concludeerde dat de medische beoordeling van het Uwv correct was en dat appellante geschikt was voor de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 juni 2014 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,- en moest het griffierecht van € 123,- vergoeden.