ECLI:NL:CRVB:2015:4642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/4467 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 9 april 2013 ziek meldde met concentratieklachten en slapeloosheid, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 16 mei 2013 werd geconcludeerd dat appellant vanaf 21 mei 2013 weer geschikt werd geacht voor zijn werkzaamheden als productiemedewerker/heftruckchauffeur. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de ZW-uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van zijn klachten en de aard van zijn werk. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en de medische rapporten en concludeerde dat er voldoende inzichtelijke en begrijpelijke motivering was voor de conclusie dat appellant weer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen, omdat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en er geen aanwijzingen waren dat appellant niet in staat was om zijn werk te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/4467 ZW
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juni 2014, 13/5293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Dreessen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker/heftruckchauffeur voor veertig uur in de week, heeft zich op 9 april 2013 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met concentratieklachten en slapeloosheid. Appellant heeft naar aanleiding van deze ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 16 mei 2013 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 21 mei 2013 weer geschikt kan worden geacht zijn werkzaamheden in de functie van productiemedewerker/heftruckchauffeur te verrichten. Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het Uwv vervolgens het recht op ziekengeld met ingang van 21 mei 2013 beëindigd.
1.2.
Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 juli 2013, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 mei 2013 bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het betreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de gronden in beroep aangevoerd dat hij nog niet in staat is om zijn arbeid te verrichten. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende duidelijk beeld hebben gehad van de aard en de zwaarte van het laatstelijk door hem uitgevoerde werk, waarbij ook zijn klachten niet geïnventariseerd en vergeleken zijn met de belasting in het eigen werk. Uit de informatie van de huisarts en de behandelend psychiater blijkt dat appellant onder behandeling is, waarbij uit niets blijkt dat de huisarts voor het blok is gezet om appellant door te verwijzen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant informatie overgelegd van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 21 augustus 2014 en de behandelend psychiater R.W. Jessurun van
11 maart 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval het werk van productiemedewerker/heftruckchauffeur voor veertig uur in de week. In het rapport van 16 mei 2013 heeft de verzekeringsarts vermeld dat de werkzaamheden in deze functie bestaan uit het via een lopende band inpakken en sorteren van goederen en het schoonhouden en aanvegen van de werkplek. De voorkomende belasting is omschreven als staan, lopen, concentratie, tillen, bukken en zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 juli 2013 tevens aandacht besteed aan het aspect van het besturen van een vorkheftruck. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze beschrijvingen geen voldoende duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van het laatst verrichte werk heeft gehad om zijn beoordeling op te kunnen baseren.
4.2.1.
Er bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 16 mei 2013 heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van de medicamenteuze behandeling bij de psychiater. Tijdens het onderzoek heeft de verzekeringsarts echter geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en bij verder uitvragen over de dagelijkse activiteiten blijkt dat appellant normaal functioneert. Hij acht appellant daarom ook geschikt voor zijn eigen werk.
4.2.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het bezwaar van appellant, dossieronderzoek verricht en de gemachtigde van appellant op de hoorzitting van 3 juli 2013 gesproken. In het rapport van eveneens 3 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat sprake is van al langer bestaande reactieve spanningsklachten waarmee appellant bij een eerdere ZW-beoordeling al geschikt is geacht voor zijn laatst verrichte werk. Inmiddels heeft appellant daarvoor hulp gezocht bij een psychiater die op 20 maart 2013 heeft bevestigd dat hij appellant behandelt. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven dat de huisarts eerst achteraf, namelijk op
8 april 2013, werd verzocht om een verwijzing; de huisarts heeft appellant dus niet uit zichzelf verwezen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de verzekeringsarts bij het onderzoek geen psychopathologie in engere zin heeft vastgesteld. Het betreffen reactieve spanningsklachten met een negatieve invloed op de stemming die resulteren in piekeren, hetgeen klachten geeft met slapen. Nu de arbeid in kwestie echter mentaal eenvoudige, vooral fysieke arbeid betreft, bestaat geen enkele noodzaak om deze arbeid te vermijden. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook voor de gebruikte medicatie in verband met het besturen van een vorkheftruck.
4.2.3.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de sociaal psychiatrische verpleegkundige en psychiater Jessurun heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn conclusie te wijzigen. In een rapport van 13 oktober 2014 heeft deze arts te kennen gegeven dat uit deze informatie blijkt dat Jessurun de medische situatie in aanvang minder fors inschatte dan later. Dat nu sprake is van een matig-ernstige depressie zegt alleen iets over de meer actuele situatie. Hierbij is opgemerkt dat de sociaal psychiatrisch hulpverlener appellant slechts sinds mei 2014 (een jaar na de datum in geding) kent. Of de klachten van appellant nu worden geduid als lichte depressie of als spanningsklachten met depressieve stemming, is niet doorslaggevend voor de onderhavige beoordeling. Van belang is dat rond de datum in geding sprake was van lichte problematiek.
4.3.
Met de onder 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde rapporten is een voldoende inzichtelijke en begrijpelijke motivering gegeven voor het standpunt dat appellant met ingang van 21 mei 2013 weer geschikt kon worden geacht voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 21 mei 2013 beëindigd.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.L. van IJssel

UM