ECLI:NL:CRVB:2015:464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
14-6245 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van een bestuursrechtelijke premie door het Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft het Zorginstituut Nederland vastgesteld dat verzoekster met ingang van juni 2014 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is, welke premie wordt ingehouden op haar uitkering. Verzoekster betwist de verschuldigdheid van deze premie, stellende dat zij geen betalingsachterstand heeft bij haar zorgverzekeraar. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tegen het besluit van het Zorginstituut met betrekking tot de verschuldigdheid van de premie geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2014, waarin het beroep van verzoekster ongegrond werd verklaard, wordt bevestigd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster geen gronden heeft aangedragen die tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden. De zaak betreft de toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bevoegdheden van het Zorginstituut, dat per 1 april 2014 de taken van het College voor zorgverzekeringen heeft overgenomen. Verzoekster heeft geen gronden aangevoerd die de beslissing van de rechtbank kunnen ondermijnen, en de kwestie van haar status als wanbetaler moet worden voorgelegd aan haar zorgverzekeraar.

Uitspraak

14/6245 ZVW, 14/6305 ZVW-VV
Datum uitspraak: 13 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2014, 14/1797 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb
Partijen:
[Verzoekster] e/v [Betrokkene] te [woonplaats] (verzoekster)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Verzoekster is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft het Zorginstituut bepaald dat verzoekster met ingang van de maand juni 2014 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. Daarbij is meegedeeld dat deze premie wordt ingehouden op de uitkering die verzoekster geniet.
1.2.
Verzoekster heeft tegen het in 1.1 genoemde besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij de premie niet verschuldigd is omdat zij, anders dan het Zorginstituut blijkbaar meent, geen betalingsachterstand heeft bij haar zorgverzekeraar en dat zij dus ten onrechte wordt aangemerkt als wanbetaler.
1.3.
Het Zorginstituut heeft het bezwaar van verzoekster bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het Zorginstituut ten grondslag gelegd dat het besluit waartegen verzoekster bezwaar heeft gemaakt niet vatbaar is voor bezwaar en beroep voor zover dat besluit de verschuldigdheid van de premie betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door verzoekster tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is - kort gezegd - overwogen dat tegen besluiten met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar en beroep mogelijk is.
3. Verzoekster heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Ook heeft zij verzocht om opschorting van haar betalingsverplichting ter zake van de verschuldigde bestuursrechtelijke premie.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2.
In hoger beroep heeft verzoekster geen gronden naar voren gebracht die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat tegen een besluit met betrekking tot de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar kan worden gemaakt en geen beroep kan worden ingesteld. Dat oordeel is met de verwijzing naar artikel 8:5 van de Awb en artikel 1 van bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij deze wet ook juist gemotiveerd. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd. Gelet op dit oordeel ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
4.3.
Uit wat verzoekster naar voren heeft gebracht moet worden afgeleid dat zij meent dat haar zorgverzekeraar haar ten onrechte als wanbetaler heeft aangemerkt, omdat zij de voor haar ziektekostenverzekering verschuldigde premies volledig had voldaan. In de hier gevoerde procedure kan daarover geen oordeel worden gegeven. Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, zal verzoekster zich daarvoor tot haar zorgverzekeraar en/of de Geschillencommissie zorgverzekeringen moeten wenden. De brief van de geschillencommissie van 5 juni 2014 zou daaraan, zoals ook het Zorginstituut ter zitting bij de rechtbank en bij de Raad nog heeft toegelicht, niet in de weg mogen staan. De aanmelding van verzoekster als wanbetaler heeft volgens verzoeksters zorgverzekeraar immers (mede) betrekking op een betalingsachterstand die is ontstaan nadat de geschillencommissie het bindend advies van 15 mei 2013 had uitgebracht.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK