ECLI:NL:CRVB:2015:4631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/3314 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte en op 17 maart 2008 uitviel met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2010 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na heronderzoek op 22 februari 2013 concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde de uitkering per 23 april 2013. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een tweede onderzoek op 20 maart 2013. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Hij stelde dat zijn psychische gesteldheid niet was besproken en dat hij zware medicijnen gebruikte die bijwerkingen hadden. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts had dossieronderzoek verricht en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de geduide functies, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra, op 18 december 2015.

Uitspraak

14/3314 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 mei 2014, 13/5637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Metin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Metin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Op 17 maart 2008 is hij voor dit werk uitgevallen met psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2013 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant met ingang van
23 april 2013 eindigt, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van appellant op 25 februari 2013 dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft opnieuw verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd minder dan 35% is, zodat de beëindiging van de WIA-uitkering per
23 april 2013 wordt gehandhaafd.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 februari 2013 en 20 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv volledig en zorgvuldig geacht. Zij heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische beperkingen van appellant. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank dan ook geen grond gezien. Voor zover het Uwv heeft verzuimd te rapporteren aan de Deutsche Rentenversicherung, brengt dit naar oordeel van de rechtbank niet mee dat het Uwv in deze zaak van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgelegde beperkingen heeft de rechtbank tot slot geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Zijn psychische gesteldheid is tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet besproken. Verder gebruikt appellant zware medicijnen zoals Diazepam en Lyrica, die bijwerkingen als vermoeidheid, duizeligheid en sufheid veroorzaken. Ook slikt hij Tramadol, wat invloed kan hebben op de rijvaardigheid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op een verzoek om informatie van de Deutsche Rentenversicherung van
18 november 2013. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten en zijn medicijngebruik niet in staat is de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies te vervullen. Ten slotte heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten of de daaruit getrokken conclusies voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellant op het spreekuur psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 januari 2013 concludeert deze arts dat appellant een beperkte rugbewegelijkheid heeft en hurken en knielen veel moeite kost. Van depressieve klachten, zoals die in het verleden zijn vastgesteld, is echter geen sprake meer. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin beperkingen met betrekking tot de rugbelasting zijn opgenomen.
4.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant op 25 februari 2013 dat zijn gezondheid is verslechterd, heeft de verzekeringsarts de dossiergegevens bestudeerd. Hij heeft appellant op 12 maart 2013 opnieuw gezien op het spreekuur. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 12 maart 2013 vermeldt deze arts dat appellant tijdens dit spreekuur geen informatie heeft willen verstrekken. De belastbaarheid van appellant is conform de eerdere FML vastgesteld.
4.3.
Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beide bezwaarprocedures dossierstudie verricht, kennis genomen van medische informatie uit de behandelend sector, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend psychisch onderzocht. In het verzekeringsgeneeskundig rapport van 17 juni 2013 concludeert deze arts dat de lichamelijke onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts goed overeen komen met de in bezwaar ontvangen gegevens van reumatoloog J.H.G. Burer. Met de door de verzekeringsarts vastgestelde lichamelijke beperkingen wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook voldoende tegemoet gekomen aan de fysieke belastbaarheid van appellant. Met de psychische klachten van appellant is echter onvoldoende rekening gehouden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij appellant sprake van een verminderde psychische belastbaarheid. Daardoor is hij beperkt voor het hanteren van conflicten, werken met frequente deadlines en productiepieken, leiding geven, werken met hulpbehoevenden, het uiten van emoties en werken in nachtdiensten. Voorts is appellant beperkt omdat hij mentaal minder flexibel is, waardoor hij zich niet goed kan aanpassen aan sterk wisselende werkomstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een FML gedateerd
17 juni 2013 opgesteld.
4.4.
Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen Diazepam, Tramadol en Lyrica heeft de rechtbank terecht niet gevolgd. Met juistheid heeft zij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2014. In dit rapport heeft deze arts gemotiveerd dat uit het door appellant overgelegde medicatiejournaal blijkt dat Diazepam eerst op 5 augustus 2013, ruim na de datum in geding, is verstrekt. Ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts slikte appellant ook geen Tramadol of Lyrica. Tijdens de hoorzitting heeft hij gemeld dat er geen verandering is geweest in zijn medicijngebruik. Er zijn geen aanknopingspunten om deze inzichtelijk gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellant geen medisch objectiveerbare gegevens ingebracht waarin aanleiding is te vinden voor het oordeel dat hij meer of zwaarder beperkt is dan in de FML van 17 juni 2013 is weergegeven. Evenmin heeft hij gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij genoemde medicatie wel slikte op de datum in geding. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat geen aanleiding.
4.5.
Dat het Uwv - zoals appellant stelt - niet zou hebben gerapporteerd aan de Deutsche Rentenversicherung is voor het oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet van belang. Het verzoek om informatie van de Deutsche Rentenversicherung heeft geen betrekking op dat besluit en het hoefde daarop geen betrekking te hebben. De rechtbank heeft de desbetreffende beroepsgrond terecht verworpen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 juni 2013 is er met de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellant geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 9 juli 2013 en
29 juli 2015 voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Veenstra

NK