ECLI:NL:CRVB:2015:4630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/2632 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-toeslag in verband met pensioenafkoopsommen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag van appellant, die in verband staat met afkoopsommen van pensioenrechten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant in 2013 laten weten dat zijn AOW-toeslag over de maanden mei 2012 en maart 2013 herzien zou worden, en dat hij te veel betaalde toeslag diende terug te betalen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag niet onredelijk is. De Raad stelt vast dat het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde op de partnertoeslag in mindering moet worden gebracht, zoals bepaald in de AOW. De Raad concludeert dat de tegemoetkoming die de echtgenote van appellant heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als inkomen en dat dit leidt tot een verrekening met de partnertoeslag. Appellant's argument dat deze tegemoetkoming niet onder het Inkomensbesluit SZ valt, wordt verworpen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond wordt verklaard. De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

14/2632 AOW
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 april 2014, 13/2058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft op 18 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Svb heeft appellant, met twee besluiten van 9 april 2013, laten weten dat de toeslag op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt herzien over de maanden mei 2012 en maart 2013 en dat hij de te veel betaalde toeslag dient terug te betalen. De herziening kwam voort uit het ontvangen, door de echtgenote van appellant, van een tegemoetkoming in mei 2012 en een drietal afkoopsommen van pensioenrechten in maart 2013. Met een beslissing van 21 augustus 2013 (besluit 1), heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en besluit 1 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Naar aanleiding van een aantal tussenuitspraken van de Raad van 19 december 2014, onder andere ECLI:NL:CRVB:2014:4151, heeft de Svb het besluit van 18 maart 2015 (besluit 2) genomen. Voor zover de herziening en terugvordering betrekking hebben op de afkoopsommen van pensioenrechten in de maand maart 2013, wordt besluit 1 niet gehandhaafd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2.
Het besluit van 18 maart 2015 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Ter beoordeling ligt nog voor de vraag of de herziening en terugvordering voor zover betrekking hebbend op de maand mei 2012 in rechte stand kunnen houden.
3.3.
In mei 2012 heeft de echtgenote van appellant, geboren [in] 1948, een zogeheten tegemoetkoming van OHRA levensverzekeringen ontvangen. De echtgenote van appellant had, via een voormalige werkgever, een beleggingspensioen bij OHRA. Uit het polisblad blijkt dat de verzekering is aangegaan per 1 december 2001 en dat de pensioeningangsdatum 1 juli 2003 was. Omdat de waarde van de verzekering op die datum te laag was, is het niet tot uitbetaling gekomen. Met een brief uit april 2012 heeft OHRA de echtgenote van appellant laten weten dat, naar aanleiding van een aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars, de kosten in haar beleggingspensioen zijn vergeleken met de kostennorm in deze aanbeveling. Ondanks dat de beleggingspolis is beëindigd, komt de echtgenote toch voor een tegemoetkoming in aanmerking omdat de ingehouden kosten hoger waren dan de toegestane kosten.
3.4.
De Svb merkt deze tegemoetkoming aan als overig inkomen, vallend onder artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit SZ): een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag. Deze tegemoetkoming kan ook aangemerkt worden als een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een pensioenregeling, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder o, van het Inkomensbesluit SZ. In beide gevallen leidt deze tegemoetkoming tot een verrekening met de partnertoeslag in de maand van uitbetaling. In dit geval leidt dit niet tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit SZ.
3.5.
Appellant meent dat de tegemoetkoming niet onder het Inkomensbesluit SZ kan vallen, omdat deze niet rechtens afdwingbaar was. Mocht wel aangenomen worden dat sprake is van een onder het Inkomensbesluit SZ vallend inkomen, dan moet het volgens appellant gelijkgesteld worden met een afkoopsom. In ieder geval leidt het toerekenen van deze tegemoetkoming wel tot een kennelijk onredelijk resultaat.
3.6.
Appellant kan hierin niet gevolgd worden. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOW, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de AOW, dient het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde op de partnertoeslag in mindering te worden gebracht. In het Inkomensbesluit SZ is bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de AOW. Hoofdregel is dat inkomen wordt verrekend. Slechts in uitzonderingsgevallen wordt hiervan afgezien, omdat verrekening zou leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat. In de al genoemde tussenuitspraken van
19 december 2014 is een dergelijke uitzondering aangenomen, omdat de daar beoordeelde afkoopsommen evident bedoeld waren als aanvulling op het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde in de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van deze partner. In de situatie van appellant kan hiervan niet gesproken worden, nu uit het polisblad blijkt dat de uitbetaling van het pensioen aan zou vangen op 1 juli 2003. Dat het destijds feitelijk niet tot uitbetaling is gekomen, omdat op de inleg ten onrechte te hoge kosten waren ingehouden, leidt er niet toe dat deze uitbetaling niet aangemerkt moet worden als een betaling in het kader van een pensioenregeling. Dat een uitbetaling in 2003 niet zou hebben geleid tot verrekening met de partnertoeslag, omdat appellant daar toen nog geen recht op had, leidt niet tot de conclusie dat het daarom leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Ook overigens bestaat er geen aanleiding tot een dergelijke conclusie te komen.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Het beroep tegen besluit 1 zal niet-ontvankelijk worden verklaard en het beroep tegen besluit 2 ongegrond voor zover aangevochten, namelijk wat betreft de verrekening en terugvordering over de maand mei 2012.
4. Er bestaat geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

RH