In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag van appellant, die in verband staat met afkoopsommen van pensioenrechten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant in 2013 laten weten dat zijn AOW-toeslag over de maanden mei 2012 en maart 2013 herzien zou worden, en dat hij te veel betaalde toeslag diende terug te betalen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de Svb verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de Svb vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herziening en terugvordering van de AOW-toeslag niet onredelijk is. De Raad stelt vast dat het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde op de partnertoeslag in mindering moet worden gebracht, zoals bepaald in de AOW. De Raad concludeert dat de tegemoetkoming die de echtgenote van appellant heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als inkomen en dat dit leidt tot een verrekening met de partnertoeslag. Appellant's argument dat deze tegemoetkoming niet onder het Inkomensbesluit SZ valt, wordt verworpen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond wordt verklaard. De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.