ECLI:NL:CRVB:2015:4628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/2150 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de AOW-partnertoeslag en de gevolgen van uitbetaling van pensioenpremies

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-partnertoeslag van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 december 2015 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/2150 AOW. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) appellant ten onrechte heeft teruggevorderd omdat zijn partner inkomsten heeft genoten die niet aan de Svb zijn gemeld. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad komt tot de conclusie dat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van de Svb. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, waarbij de Svb het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: De Svb heeft appellant op 4 april 2013 geïnformeerd over de herziening van de toeslag op zijn pensioen op grond van de AOW, en dat er een terugvordering van € 4.614,28 zou plaatsvinden. Appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, maar de Raad oordeelt dat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt.

De Raad overweegt dat de betaling aan de echtgenote van appellant door het pensioenfonds moet worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. De keuze van de echtgenote om het bedrag in 2012 te laten uitbetalen, heeft gevolgen voor de partnertoeslag, maar de Raad concludeert dat dit geen kennelijk onredelijk resultaat oplevert. De Svb heeft geen advies gegeven over de gevolgen van deze keuze, en er is geen aanleiding om te concluderen dat de uitbetaling niet verrekend mag worden met de partnertoeslag. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

14/2150 AOW
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2014, 13/4416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft op 4 april 2014 een e-mail, met onderliggende stukken, gezonden aan de Nationale Ombudsman. Deze heeft 16 april 2014 de stukken aan de Raad doorgezonden, omdat de Ombudsman van mening is dat de stukken aangemerkt dienen te worden als hoger beroepschrift.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op
25 september 2015. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1. Met twee besluiten van 4 april 2013 heeft de Svb appellant laten weten dat de toeslag op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt herzien over de periode april 2012 tot en met november 2012 en tevens dat van hem de te veel betaalde toeslag van € 4.614,28 wordt teruggevorderd. Dit omdat zijn partner over deze periode inkomsten heeft genoten die niet aan de Svb gemeld zijn. Op 11 april 2013 en 12 april 2013 is er telefonisch contact geweest tussen appellant en de Svb over de besluiten. Appellant heeft daarbij gezegd zich met de herziening en de terugvordering niet te kunnen verenigen. De inkomsten van zijn echtgenote zagen op terugbetaling van pensioenpremies van het [naam pensioenfonds] naar aanleiding van het Barber-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Omdat hij tussen 16 april 2013 en 12 mei 2013 met vakantie zou zijn, is afgesproken dat er rond 19 mei 2013 contact met hem opgenomen zou worden. Appellant heeft vervolgens op 14 mei 2013 nadere stukken ingezonden die betrekking hebben op de redenen voor de terugbetaling van de pensioenpremie. Op 17 mei 2013 is er opnieuw telefonisch contact geweest tussen appellant en de Svb. Daarin is aan de orde gekomen dat appellant een bezwaarschrift zou indienen. Met een brief van 20 mei 2013, door de Svb ontvangen op
22 mei 2013, heeft appellant uiteindelijk een bezwaarschrift ingezonden. Met een beslissing van 29 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank is van oordeel dat pas met de brief van 20 mei 2013 bezwaar is gemaakt, terwijl de bezwaartermijn eindigde op
16 mei 2013. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant niet eerder een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden heeft kunnen inzenden. Evenmin heeft hij aan uitlatingen namens de Svb het vertrouwen mogen ontlenen dat hij na de bezwaartermijn nog bezwaar kon maken.
3.1.
De rechtbank kan hierin niet gevolgd worden. Uit de telefoonrapporten van 11 april 2013 en 12 april 2013 blijkt dat appellant het niet eens is met het standpunt van de Svb dat aan hem teveel toeslag is uitbetaald. Daarnaast heeft hij op 14 mei 2013 nadere stukken toegezonden aan de Svb, ter onderbouwing van zijn stelling dat er niet te veel toeslag is betaald. Deze toezending is gedaan binnen de bezwaartermijn. Uit dit geheel aan feiten kan niet anders dan geconstateerd worden dat appellant tijdig schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 4 april 2013. De aangevallen uitspraak zal dan ook vernietigd worden.
3.2.
In het kader van de definitieve geschilbeslechting zal de Raad een oordeel geven over het bestreden besluit.
3.3.
De betaling aan de echtgenote van appellant in de periode april tot en met oktober 2012 is gedaan door de [naam pensioenfonds] (Pensioenfonds). Zij heeft in het verleden gewerkt bij [naam B.V.] of dochterondernemingen daarvan, zo vermeldt appellant. In die tijd was de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen niet gelijk, evenmin als de hoogte van de ingehouden pensioenpremie. In een arrest van 17 mei 1990 heeft het (destijds) Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het zogeheten Barber-arrest (zaak C-262/88) onder andere en kort gezegd geoordeeld dat het beginsel van gelijke beloning ook geldt voor de (pensioenpremies voor) pensioenen. De nu ontvangen betaling betreft, volgens appellant, de terugbetaling van te veel ingehouden pensioenpremie. Door het Pensioenfonds is aan de echtgenote van appellant de keus geboden het bedrag te laten uitbetalen in een aantal maanden in 2012, dan wel dit bedrag te gebruiken om tot een hoger pensioen te komen. De echtgenote heeft er voor gekozen het bedrag in een aantal maanden in 2012 te laten uitbetalen.
3.4.
Appellant is van mening dat deze betaling aangemerkt moet worden als een te late betaling van loon. Zijn echtgenote had destijds een hoger salaris moeten ontvangen en de voormalige werkgever had eigenlijk de nabetaling al in 1997 moeten doen. Zijn echtgenote ondervindt nu tweemaal nadeel van de ongelijke behandeling, eerst ontving zij te weinig salaris en nu wordt de nabetaling verrekend met de partnertoeslag AOW, waardoor deze toeslag niet tot uitbetaling komt en dit leidt tot een terugvordering.
3.5.
De Svb meent dat gesproken moet worden van overig inkomen als bedoeld in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit SZ). Het is, volgens de Svb, ofwel een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Inkomensbesluit SZ ofwel een uitkering die naar zijn aard overeenkomt met een pensioenuitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder o van het Inkomensbesluit SZ. In beide gevallen dient de uitbetaling verrekend te worden met de partnertoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOW, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de AOW, dient het inkomen van de partner van de pensioengerechtigde op de partnertoeslag in mindering te worden gebracht. In het Inkomensbesluit SZ is bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de AOW. Hoofdregel is dat inkomen wordt verrekend. Slechts in uitzonderingsgevallen wordt hiervan afgezien, omdat verrekening zou leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat.
4.2.
De betaling door het Pensioenfonds moet aangemerkt worden als loon dat uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder q, van het Inkomensbesluit SZ. Het betreft dus overig inkomen als bedoeld in het Inkomensbesluit SZ en dient daarom verrekend te worden met de partnertoeslag van appellant, tenzij dit zou leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat. Daarvan kan hier niet gesproken worden. Hierbij is van belang dat de echtgenote ervoor heeft gekozen de uitbetaling plaats te laten vinden voordat zijzelf de AOW-gerechtigde leeftijd had bereikt en er niet voor heeft gekozen het bedrag aan te wenden voor de aankoop van een hoger pensioen. Dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van deze keuze voor de partnertoeslag van appellant maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de Svb is benaderd voor advies en voor uitleg over de mogelijke gevolgen van de keuze voor maandelijkse uitbetaling in 2012. Ook overigens bestaat er geen aanleiding tot de conclusie te komen dat gesproken moet worden van een kennelijk onredelijk resultaat.
5. Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Het beroep zal ongegrond verklaard worden.
6. Er bestaat geen aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

RH