ECLI:NL:CRVB:2015:4626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/60 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de partnertoeslag in verband met het inkomen van de echtgenote en de ontvankelijkheid van bezwaar tegen terugvorderingsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de partnertoeslag van appellant, die een AOW-ouderdomspensioen ontvangt. De herziening vond plaats naar aanleiding van het inkomen van zijn echtgenote, dat onvolledig was opgegeven. De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant faalde, omdat hij onvolledige informatie had verstrekt aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had appellant in 2007 een AOW-ouderdomspensioen toegekend, vermeerderd met een partnertoeslag, maar na informatie van de Belastingdienst in 2011 werd appellant gevraagd om nadere inlichtingen over het inkomen van zijn echtgenote. De Svb herzag vervolgens de partnertoeslag over de periode van november 2007 tot oktober 2011, wat leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde dit gedeeltelijk en droeg de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit. De Raad oordeelde dat de betaling aan de echtgenote van appellant in januari 2011 ten onrechte was aangemerkt als inkomen dat in mindering moest worden gebracht op de partnertoeslag, omdat het ging om een eenmalige beëindigingsuitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en bepaalde dat de Svb het griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

14/60 AOW
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2013, 13/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en zijn echtgenote zijn geboren op achtereenvolgens [in] 1942 en
[in] 1947. Bij op 30 december 2006 door de Svb ontvangen formulier heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd naar de norm die geldt voor een gehuwde pensioengerechtigde, vermeerderd met een partnertoeslag. Op dit formulier heeft appellant vermeld dat zijn echtgenote inkomsten heeft. Bij brief van 7 februari 2007 heeft appellant, in reactie op een verzoek om nadere inlichtingen te verstrekken over het inkomen van zijn echtgenote, aan de Svb meegedeeld dat zijn echtgenote haar werk, voor [BV] , per 31 mei 2007 zal beëindigen. Hierop heeft de Svb bij besluit van 15 februari 2007 met ingang van juni 2007 aan appellant een AOW-ouderdomspensioen toegekend naar de norm die geldt voor een gehuwde pensioengerechtigde, vermeerderd met de maximale partnertoeslag. Deze toekenning is periodiek geprolongeerd.
1.2.
Naar aanleiding van informatie verkregen van de Belastingdienst, heeft de Svb bij brief van 28 november 2011 appellant gevraagd om nadere inlichtingen te verstrekken over het inkomen van zijn echtgenote in de periode juni 2007 tot en met november 2011. Appellant heeft de Svb daarop een aantal bescheiden gezonden. In een begeleidende brief bij deze bescheiden heeft appellant vermeld dat [BV] zijn echtgenote in de loop van 2007 heeft gevraagd om af en toe, op afroep, werkzaamheden te blijven verrichten, dat zijn echtgenote daarmee heeft ingestemd, en dat hij alle inkomsten van zijn echtgenote in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting heeft opgegeven aan de Belastingdienst, zodat de Svb eerder dan eind 2011 van haar inkomen op de hoogte had kunnen zijn.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft de Svb de over november 2007 tot en met oktober 2011 aan appellant toegekende partnertoeslag herzien in verband met het inkomen van de echtgenote van appellant. Verder heeft de Svb bij afzonderlijke brief van dezelfde datum aan appellant meegedeeld dat de Svb van plan is over november 2007 tot en met oktober 2011 te veel ontvangen partnertoeslag terug te vorderen en een boete op te leggen. Daarbij is aangekondigd dat appellant later een definitieve beslissing zal ontvangen over de hoogte van het bedrag van de terugvordering en de boete.
1.4.
Bij brief van 10 november 2012 heeft appellant de Svb verzocht hem geen boete op te leggen. Bij brief van 16 november 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2012. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op door de Svb gewekt vertrouwen, gesteld dat de Svb het inkomen van zijn echtgenote over januari 2011 onjuist heeft berekend, en te kennen gegeven dat hij niet bruto wil terugbetalen wat hij netto heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft de Svb € 3.508,18 van appellant teruggevorderd. Verder is aan appellant meegedeeld dat hem, in verband met een beleidswijziging, geen boete zal worden opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is ten overvloede (nogmaals) toegelicht wanneer en waarom de Svb te veel uitbetaalde bedragen niet netto maar bruto terugvordert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij is het bestreden besluit vernietigd voor zover het de herziening over de maand januari 2011 betreft en voor zover niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 20 november 2012. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het recht op partnertoeslag over januari 2011 nader vast te stellen op € 45,06 en een vakantie-uitkering van € 2,65, en door het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 20 november 2012 niet-ontvankelijk te verklaren. Verder heeft de rechtbank de Svb opgedragen het door appellant in beroep betaalde griffierecht van € 44,- aan hem te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beroep op door de Svb gewekt vertrouwen ten onrechte niet is gehonoreerd en dat het onjuist is dat een in januari 2011 aan zijn echtgenote uitbetaalde vergoeding volledig in mindering is gebracht op de partnertoeslag in januari 2011. Verder heeft appellant gesteld dat zijn bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 20 november 2012 bij de aangevallen uitspraak ten onrechte
niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
De Svb heeft beargumenteerd verweer gevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Vertrouwensbeginsel
4.1.
De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak opgenomen afwijzende oordeel van de rechtbank over het beroep dat appellant doet op het vertrouwensbeginsel en de overwegingen waarop dat afwijzende oordeel berust. Uit de uitkeringsspecificaties die appellant van de Svb heeft ontvangen heeft appellant alleen kunnen afleiden dat hij niets hoefde te doen en geen rekening hoefde te houden met een herziening van de partnertoeslag wegens inkomen van zijn echtgenote indien zijn echtgenote geen inkomen zou hebben. Nu zijn echtgenote wel inkomen heeft gehad en appellant hierover aanvankelijk onvolledige informatie aan de Svb heeft verstrekt, kon appellant aan de door hem ontvangen uitkeringsspecificaties niet een te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de aan hem toegekende partnertoeslag niet zou worden herzien.
Herziening over de maand januari 2011
4.2.
De over de maand januari 2011 aan appellant toegekende partnertoeslag is (mede) herzien in verband met een ingevolge een ‘vaststellingsovereenkomst annex beëindigingsovereenkomst’ door [BV] in die maand aan de echtgenote van appellant uitbetaald bedrag van € 1.586,84 bruto. Dit bedrag is door de Svb aangemerkt als inkomen dat (na aftrek van advocaatkosten) ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de AOW, op de partnertoeslag in mindering moet worden gebracht.
4.3.
Bij algemene maatregel van bestuur is bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de AOW. Voor de vaststelling van de hoogte van het in dit geding in aanmerking te nemen inkomen in de maand januari 2011 is bepalend het op 1 januari 2011 in werking getreden Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen (Staatsblad 2010, 869).
4.4.
Ingevolge artikel 2:4, tweede lid, sub b, van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen wordt niet als overig inkomen beschouwd een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald. Het bedrag dat in januari 2011 aan de echtgenote van appellant is uitbetaald op grond van de onder 4.2 genoemde ‘vaststellingsovereenkomst annex beëindigingsovereenkomst’ is aan te merken als een eenmalige beëindigingsuitkering in vorenbedoelde zin of is daarmee althans voor de toepassing van het Inkomensbesluit op één lijn te stellen. Daarom heeft de betreffende betaling ten onrechte geleid tot een korting op de aan appellant toegekende partnertoeslag.
Ontvankelijkheid bezwaar tegen terugvorderingsbesluit
4.5.
De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak opgenomen oordeel van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit van 20 november 2012 en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
Conclusie
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van appellant gedeeltelijke slaagt en gedeeltelijk faalt, zodat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk moet worden vernietigd en gedeeltelijk moet worden bevestigd. Omdat er alleen nog een financiële uitwerking hoeft te worden gegeven van het oordeel van de Raad over de herziening van de over januari 2011 aan appellant toegekende partnertoeslag, wordt in dit geding afgezien van het toepassen van de zogenoemde bestuurlijke lus. In plaats daarvan zal de Svb worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2012.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 2 november 2012 is
herroepen en het recht op toeslag over januari 2011 is vastgesteld op € 45,06 en een vakantie-uitkering van € 2,65, en voor zover is bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt de Svb op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2012;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- aan
hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en E.E.V. Lenos en
P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

RH