In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de partnertoeslag van appellant, die een AOW-ouderdomspensioen ontvangt. De herziening vond plaats naar aanleiding van het inkomen van zijn echtgenote, dat onvolledig was opgegeven. De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant faalde, omdat hij onvolledige informatie had verstrekt aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had appellant in 2007 een AOW-ouderdomspensioen toegekend, vermeerderd met een partnertoeslag, maar na informatie van de Belastingdienst in 2011 werd appellant gevraagd om nadere inlichtingen over het inkomen van zijn echtgenote. De Svb herzag vervolgens de partnertoeslag over de periode van november 2007 tot oktober 2011, wat leidde tot een terugvordering van te veel ontvangen bedragen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde dit gedeeltelijk en droeg de Svb op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit. De Raad oordeelde dat de betaling aan de echtgenote van appellant in januari 2011 ten onrechte was aangemerkt als inkomen dat in mindering moest worden gebracht op de partnertoeslag, omdat het ging om een eenmalige beëindigingsuitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en bepaalde dat de Svb het griffierecht aan appellant moest vergoeden.