ECLI:NL:CRVB:2015:4620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
14-5237 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht strafontslag wegens vermeend plichtsverzuim bij het kijken naar de woning van buren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, was op 7 september 2013 aangehouden door de politie in verband met een vermeende poging tot woninginbraak. Naar aanleiding van deze aanhouding heeft het college van burgemeester en wethouders op 13 december 2013 een strafontslag aan appellant verleend, omdat hij bij de woning van zijn buren was gaan kijken met de intentie om binnen te treden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en zijn zaak is uiteindelijk voor de Centrale Raad van Beroep gekomen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het enkele feit dat appellant bij de woning van zijn buren is gaan kijken, zonder de intentie om binnen te treden, niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de intentie had om de woning binnen te treden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden waaronder appellant bij de woning van zijn buren keek, niet duiden op plichtsverzuim, maar mogelijk voortkwamen uit bezorgdheid of sociale controle.

De Centrale Raad van Beroep heeft het besluit van het college vernietigd en het strafontslag herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.470,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij disciplinaire maatregelen en de noodzaak om plichtsverzuim duidelijk aan te tonen.

Uitspraak

14/5237 AW
Datum uitspraak: 17 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2014, 14/4998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. van Leuveren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P. Veldhuijs, E.G. van Tilburg en
M. Kranendonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 december 2001 werkzaam bij de gemeente [woonplaats] , laatstelijk in de functie van [naam functie A] . Op 23 september 2013 heeft de hoofdinspecteur van de voormalige politieregio [politieregio] een e-mailbericht gestuurd aan de gemeentesecretaris over de aanhouding van appellant op 7 september 2013 naar aanleiding van een melding over woninginbraak die uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden. Bij dat e-mailbericht was een afschrift gevoegd van de verklaring die appellant op 7 september 2013 bij de politie heeft afgelegd. Vervolgens heeft er op 29 oktober 2013 een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer appellant en zijn leidinggevende, V, over de aanhouding van appellant.
1.2.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant schriftelijk zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 13 december 2013 met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling [woonplaats] (AVR) aan appellant met ingang van 1 januari 2014 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag verleend. Aan het strafontslag heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij de woning van zijn buren is gaan kijken met de intentie om de woning binnen te treden, wat door partijen is samengevat als een poging tot woninginbraak. Bij besluit van 22 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
13 december 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
2.2.
De wijze waarop het college de verklaring van appellant bij de politie heeft verkregen, druist niet zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat die verklaring van het bewijs moet worden uitgesloten. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellant op 7 september 2013 door de politie is aangehouden vanwege een poging tot woninginbraak. Daarmee heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Gesteld noch gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan appellant is toe te rekenen. Voorts heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Ook slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de door hem genoemde gevallen sprake was van vergelijkbare feiten als die welke aan het strafontslag van appellant ten grondslag zijn gelegd. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan appellant disciplinair ontslag te verlenen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bewust en meermalen onjuiste informatie heeft verstrekt over de wijze waarop het de gegevens van de politie inzake zijn aanhouding heeft verkregen. Daarnaast is volgens appellant voldoende aannemelijk dat bij de verkrijging van deze gegevens sprake is geweest van schending van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Gelet op het voorgaande handelt het college volgens appellant bewust en stelselmatig op een wijze die te zeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Volgens appellant heeft het college de gegevens van de politie inzake zijn aanhouding onrechtmatig verkregen en dienen deze te worden uitgesloten van het bewijs.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten of in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, is het gebruik daarvan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9361) slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het college heeft ter zitting verklaard dat de gemeentesecretaris tijdens het driehoeksoverleg van de korpschef heeft vernomen dat appellant was aangehouden. Naar aanleiding van die mededeling heeft de gemeentesecretaris de gegevens inzake de aanhouding opgevraagd om te controleren of het appellant betrof en wat de reden van de aanhouding was. Uit het voorgaande volgt dat het college deze gegevens wel aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen.
4.3.
Voorts heeft appellant gesteld dat het college hem in het gesprek van
29 oktober 2013 niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht en hem het recht op juridische bijstand is onthouden. Volgens appellant moet om die reden de door hem op 29 oktober 2013 afgelegde verklaring worden uitgesloten van het bewijs. In wezen voert appellant aan dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en het college het door die schending verkregen bewijs niet mag gebruiken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Een disciplinaire strafoplegging zoals hier aan de orde kan niet worden aangemerkt als een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM, zodat appellant geen zwijgrecht toekwam en op het college daarom geen verplichting rustte om appellant daarop te wijzen. Op grond van het voorgaande strekt de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich evenmin uit tot het recht op juridische bijstand. Om die reden hoefde de verklaring van appellant die hij heeft afgelegd in het gesprek van 29 oktober 2013 niet te worden uitgesloten van het bewijs.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de verweten gedraging niet heeft begaan zodat van plichtsverzuim geen sprake is.
4.5.
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de AVR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, disciplinair worden gestraft.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.7.
Aan het strafontslag is ten grondslag gelegd dat appellant bij de woning van zijn buren was gaan kijken met de intentie om die avond de woning binnen te treden. Dat appellant bij de woning van zijn buren is gaan kijken is door hem niet betwist, maar wel dat hij dat heeft gedaan met de intentie om die woning binnen te treden. Met appellant is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant die intentie had. Zo heeft appellant bij de politie verklaard dat hij alleen maar wilde kijken wat er aan de hand was in de woning van zijn buren. Ook in het gesprek van 29 oktober 2013 heeft appellant verklaard dat hij alleen maar wilde kijken en dat het niet de bedoeling was naar binnen te gaan. Appellant heeft bij de politie verder verklaard dat hij dacht dat er misschien een hennepkwekerij in de woning van zijn buren stond en dat daar misschien wat mee te verdienen viel. Die mededeling biedt onvoldoende grondslag om daaruit een intentie van appellant tot het binnentreden in de woning van zijn buren af te leiden. De Raad is er ook overigens op basis van de gedingstukken niet van overtuigd geraakt dat appellant die intentie had.
4.8.
Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat appellant is gaan kijken bij de woning van zijn buren, dus zonder de intentie om de woning die avond binnen te treden, ook al plichtsverzuim oplevert. Dit standpunt wordt door de Raad niet gevolgd. Een ambtenaar kan namelijk ook uit bezorgdheid voor zijn buren of uit oogpunt van sociale controle of veiligheid bij een woning gaan kijken. Uitsluitend het gaan kijken bij een woning van de buren kan dus niet worden aangemerkt als plichtsverzuim.
4.9.
Uit de overwegingen 4.7 en 4.8 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van plichtsverzuim geen sprake was, zodat het college niet bevoegd was appellant strafontslag te verlenen. Wat appellant overigens heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigen. Tevens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 13 december 2013 te herroepen.
4.11.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 mei 2014;
- herroept het besluit van 13 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 22 mei 2014;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 411,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD