ECLI:NL:CRVB:2015:4595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
13/868 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de vaststelling van beperkingen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die van 1 oktober 2000 tot en met 30 juni 2009 als verkoopster werkzaam was, meldde zich ziek op 28 september 2009 met aanhoudende fysieke klachten, met name aangezichtspijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat appellante met ingang van 26 september 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende haar geen WIA-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de door appellante ervaren pijnklachten niet medisch objectiveerbaar waren en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid correct was.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat haar duurzame inzetbaarheid voor werk uitgesloten is en dat het verzuimrisico veel hoger zal zijn dan 25%. De deskundige, dr. W.H.P.J. Linssen, heeft echter in zijn rapport van 9 februari 2015 geconcludeerd dat er geen indicatie is dat het verzuimrisico meer dan 25% zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de aan appellante voorgehouden functies binnen haar vastgestelde belastbaarheid blijven. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante niet heeft onderschat en dat het verzuimrisico acceptabel is, conform vaste rechtspraak. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/868 WIA
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 januari 2013, 12/370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd heeft de door de rechtbank geraadpleegde neuroloog dr. W.H.P.J. Linssen bij brief van 9 februari 2015 vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft gereageerd op deze brief van 9 februari 2015.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2009 gedurende 18,26 uren per week werkzaam geweest als verkoopster in een kledingzaak. Vervolgens is zij van 1 juni 2009 tot en met 30 juni 2009 werkzaam geweest als verkoopmedewerker bij het Kruidvat. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich ziekgemeld op 28 september 2009 met fysieke klachten, met name aangezichtspijn.
1.2.
Bij besluit van 21 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan met ingang van 26 september 2011, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat op basis van de voorhanden stukken niet staande kan worden gehouden dat sprake is van een bij medisch deskundigen bestaande eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting dat de door appellante ervaren pijnklachten zodanig medisch objectiveerbaar zijn, dat op de datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan door het Uwv op basis van verzekeringsgeneeskundige onderzoek is gedaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Linssen blijkens zijn rapport van 1 oktober 2012 bij lichamelijk onderzoek van appellante en bij aanvullend onderzoek geen afwijkingen op zijn vakgebied heeft vastgesteld en van mening is dat door de verzekeringsarts voldoende rekening is gehouden met de door appellante ervaren klachten en beperkingen. Hij kan zich dan ook verenigen met de vaststelling van de belastbaarheid van appellante zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2011. Ook heeft de deskundige in beginsel het standpunt van het Uwv gedeeld dat appellante in staat moest worden geacht achttien uur per week te werken in de voor haar geselecteerde functies, waarbij is opgemerkt dat rekening moet worden gehouden met mogelijk verzuim vanwege heftige pijnscheuten van langdurige aard. De rechtbank heeft de reactie van het Uwv dat het verhoogde ziekteverzuim, gelet op de bekende feiten, het gehele beeld en de omstandigheid dat het gaat om een moeilijk objectiveerbaar toestandsbeeld, wordt geschat op 10%, aannemelijk geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat duurzame inzetbaarheid voor werk uitgesloten is en dat het verzuimrisico zal oplopen tot veel meer dan 25%, zeker vanwege het feit dat de pijnscheuten niet voorspelbaar zijn in tijd en duur. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een “pijndagboek” overgelegd.
3.2.
In zijn nadere rapport van 9 februari 2015 is de deskundige ingegaan op de stelling van appellante over haar inzetbaarheid. Hij heeft geconcludeerd dat hij op grond van zijn bevindingen en zijn neurologisch oordeel de gedachtengang van appellante niet kan ondersteunen. Er dient wel rekening te worden gehouden met arbeidsverzuim, maar er is geen indicatie dat dat meer dan 25% zou zijn.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De rechtbank heeft de gronden van het beroep voldoende besproken en met juistheid aangenomen dat het Uwv de beperkingen van appellante zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 13 september 2011 niet heeft onderschat en dat de aan appellante voorgehouden functies blijven binnen de vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Over het mogelijke ziekteverzuim, dat door de deskundige is ingeschat als niet meer dan 25%, wordt overwogen dat een dergelijk verzuimrisico volgens vaste rechtspraak - zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3375 - acceptabel wordt geacht en er geen reden is om in het geval van appellante anders te oordelen.
4.4.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar berekeningswijze van het percentage
ziekte-uitval bij een maatman van 18,26 uur per week, zoals neergelegd in haar reactie van
24 april 2015 op de aanvullende rapportage van de deskundige. Daarbij heeft zij uit het oog verloren dat het hier een theoretische schatting betreft en dat haar standpunt niet is gebaseerd op een medische onderbouwing.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Boer

UM