ECLI:NL:CRVB:2015:4580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
14/6066 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen gronden in beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en Zorginstituut Nederland, dat als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen optreedt. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut van 20 november 2013, waarin werd bepaald dat zij met ingang van december 2013 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd was. Het Zorginstituut verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 26 juni 2014.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorginstituut niet-ontvankelijk verklaard, omdat het ingediende beroepschrift geen gronden bevatte. Appellante had de gelegenheid gekregen om dit verzuim te herstellen, maar heeft de aanvullende beroepsgronden pas na de gestelde termijn ingediend. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank een belangenafweging had moeten maken in haar voordeel, omdat zij belang had bij een inhoudelijke behandeling van haar beroepschrift.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat appellante niet binnen de gestelde termijn de gronden van beroep had ingediend en dat de rechtbank de gemachtigde van appellante op het verzuim had gewezen. De enkele omstandigheid dat appellante belang had bij een inhoudelijke beoordeling was onvoldoende om de beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees een veroordeling in proceskosten af.

Uitspraak

14/6066 ZVW
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2014, 14/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft het Zorginstituut bepaald dat appellante met ingang van de maand december 2013 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd is. Daarbij is meegedeeld dat deze premie wordt ingehouden op de uitkering die appellante geniet.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 november 2013 bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Zorginstituut heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit), voor zover het bezwaar niet is gericht tegen de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het ingediende beroepschrift geen beroepsgronden bevat, dat appellante bij per fax verzonden brief van
4 augustus 2014 in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken dit verzuim te herstellen, dat deze fax deugdelijk naar het door de gemachtigde van appellante opgegeven faxnummer is verzonden en dat appellante geen gemotiveerd verzoek om uitstel heeft gedaan. Nu eerst bij brief van 26 september 2014 de beroepsgronden zijn ontvangen, heeft appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn beroepsgronden ingediend. De enkele niet onderbouwde stelling dat het faxbericht van 4 augustus 2014 niet door de gemachtigde is ontvangen, is onvoldoende om een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding aan te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de door de rechtbank gemaakte belangenafweging in het voordeel van appellante had moeten uitvallen. Het is namelijk evident dat appellante belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar beroepschrift. De gronden waren alsnog tien dagen voor de zitting aan de rechtbank verzonden, waardoor partijen voorbereid en in staat waren om de zaak inhoudelijk te behandelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Niet in geschil is dat het door de gemachtigde van appellante ingediende beroepschrift van 28 juli 2014 geen gronden van beroep bevat. Evenmin is in geschil dat de rechtbank de gemachtigde van appellante op het verzuim heeft gewezen, hem in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen en hem heeft gewezen op de consequenties van het niet tijdig voldoen aan het verzoek. Tevens is niet in geschil dat de gemachtigde de aanvullende beroepsgronden buiten de gestelde termijn van vier weken, namelijk op 26 september 2014, heeft ingediend. Dit betekent dat de rechtbank bevoegd was om het beroep met toepassing van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3.
De Raad ziet in de enkele omstandigheid dat appellante een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om op grond van artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Aangezien de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken om het verzuim te herstellen, een als fataal bedoelde termijn is, ziet de Raad in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, evenmin grond voor dat oordeel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. van Wijk

AP