ECLI:NL:CRVB:2015:4571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
15/1253 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terug te komen van salarisspecificaties en nabetalingen bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant, die sinds 1971 werkzaam was bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had verzocht om een aanvullende nabetaling in verband met onterechte kortingen op zijn bezoldiging, die waren toegepast tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. De minister van Veiligheid en Justitie had eerder besloten om de bezoldiging van appellant te korten met 30% vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat in 2008 gegrond werd verklaard, maar hij had geen beroep ingesteld tegen de salarisspecificaties die de correcties weergaven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek van appellant om een aanvullende nabetaling moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande salarisspecificaties. De Raad overwoog dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een inhoudelijke heroverweging van het eerdere besluit rechtvaardigden. De minister had in eerdere correspondentie duidelijk gemaakt dat de nabetalingen en correcties correct waren uitgevoerd en dat appellant meer had teruggekregen dan waar hij recht op had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 10 december 2015.

Uitspraak

15/1253 AW
Datum uitspraak: 10 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 januari 2015, 14/7510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van Kreuningen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1971 werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie. Vanaf 1997 is hij over verschillende periodes en met verschillende percentages arbeidsongeschikt geweest. Aan appellant is een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Vanaf oktober 2006 was appellant werkzaam voor 12 uur per week, terwijl hij was aangesteld voor 36 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2007 heeft de minister de bezoldiging van appellant met ingang van 19 maart 2007 gekort met 30%, op de grond dat op die datum sprake was van een periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid. Daarbij is vermeld: “Ik wijs u erop dat de beperking van de bezoldiging in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid wegens ziekte niet zal gelden voor de uren waarop u op of na 19 maart 2007 werkzaamheden hebt verricht. Omdat de dienst Safir voor de opgave van het aantal uren dat u per maand hebt gewerkt afhankelijk is van uw personeelsdienst, zal in deze gevallen meestal achteraf een aanvullende betaling worden gedaan. Een dergelijke nabetaling wordt, net als de beperking van de bezoldiging, op de salarisstrook zichtbaar onder een aparte code.” Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 november 2008 gegrond verklaard, in die zin dat is meegedeeld dat indien en voor zover een korting heeft plaatsgevonden over op en na 19 maart 2007 gewerkte uren, deze korting ongedaan zal worden gemaakt.
1.3.
In de periode december 2008 tot en met december 2009 hebben diverse nabetalingen en correcties plaatsgevonden, die zijn vermeld op de desbetreffende salarisspecificaties.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft de minister aan appellant met ingang van
1 oktober 2008 ontslag verleend voor 24 uur per week wegens ongeschiktheid in verband met ziekte.
1.5.
Bij brief van 9 maart 2010 heeft appellant de minister verzocht om hem duidelijkheid te verschaffen over de diverse salariskortingen die hebben plaatsgevonden in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 29 september 2011 heeft de minister appellant in reactie hierop onder meer meegedeeld dat de in het besluit van 19 november 2008 genoemde onterechte korting is teruggedraaid.
1.6.
Bij brief van 9 augustus 2013 heeft appellant meegedeeld dat de vaststelling van de minister in de brief van 29 september 2011 dat de ten onrechte toegepaste korting is teruggedraaid, onjuist is. Volgens appellant heeft bij de salarisbetalingen van maart en juni 2009 een nabetaling plaatsgevonden van € 5.790,28 (bruto), maar dat had moeten zijn
€ 18.602,43 (bruto). Hij heeft verzocht om het verschil, € 12.812,15 (bruto), vermeerderd met onder meer de wettelijke rente, alsnog uit te betalen. Bij besluit van 13 september 2013 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft de minister bij besluit van
17 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 19 november 2008 en evenmin bezwaar heeft gemaakt tegen de salarisspecificaties van maart 2009, juni 2009 en december 2009, waarin de correcties zijn vermeld die hebben plaatsgevonden in vervolg op het besluit van 19 november 2008. Deze correcties staan daarom nu in rechte vast. Dit brengt mee dat beoordeeld moet worden of appellant nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht en volgens de minister is dat niet het geval. Desalniettemin heeft de minister opnieuw berekend of de ten onrechte toegepaste kortingen juist zijn gecorrigeerd. Volgens de minister heeft appellant per saldo zelfs meer teruggekregen dan waar hij recht op had, zodat voor een aanvullende nabetaling geen grond bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het onder 1.2 vermelde besluit van
19 november 2008. Het besluit van de minister om met ingang van 19 maart 2007 over te gaan tot korting van de bezoldiging met 30% over de uren van het dienstverband waarin appellant géén werkzaamheden heeft verricht, staat daarmee in rechte vast. Het is niet in geschil dat er in de periode van februari 2007 tot en met maart 2009 geen grond was voor een korting van 30% op de door appellant in die periode gewerkte uren. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of het verzoek van appellant van 9 augustus 2013 moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande salarisspecificaties. Volgens appellant is zijn verzoek ten onrechte op die manier opgevat en is de minister verplicht om alsnog een bedrag van € 21.401,87 (bruto) uit te keren, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder heeft appellant vergoeding gevraagd van immateriële schade.
4.2.
In het bestreden besluit heeft de minister uiteengezet welke nabetalingen en correcties hebben plaatsgevonden in de periode juni 2007 tot en met december 2009. In beroep heeft de minister dit overzicht bij brief van 22 oktober 2014 nader toegelicht en op enkele punten gecorrigeerd. In juni 2007 is een nabetaling verricht in het kader van een nieuwe cao, waarvan een bedrag van € 342,43 (bruto) moet worden toegerekend aan de periode 19 maart 2007 tot
1 juni 2007. Ter correctie van de onterechte korting is in maart 2009 een bedrag van
€ 4.723,02 (bruto) uitbetaald, op de salarisspecificatie aangeduid als “Herb. verschil incidenteel”. In december 2009 is een bedrag van € 671,55 (bruto) uitbetaald, aangeduid als “Schadeloosstelling”. De salarisspecificaties waarin de desbetreffende incidentele betalingen zijn vermeld, bevatten in zoverre een besluit waartegen appellant bezwaar had kunnen maken. Voor zover het appellant niet duidelijk was waar de incidentele betalingen betrekking op hadden, had hij hierover bij de minister navraag kunnen doen. Verder kon het appellant in ieder geval na ontvangst van de brief van 29 september 2011 duidelijk zijn dat de minister met de gedane nabetalingen heeft beoogd om volledige uitvoering te geven aan het besluit van 19 november 2008. Na deze brief heeft appellant ervan afgezien alsnog bezwaar te maken tegen de salarisspecificaties. Pas bijna twee jaar later, te weten op 9 augustus 2013, heeft hij verzocht om een aanvullende nabetaling in verband met de onterechte kortingen op de bezoldiging. Tot het verzoek van 9 augustus 2013 heeft appellant dus berust in het niet ontvangen van een aanvullende nabetaling in verband met de onterechte korting van de bezoldiging. Dit verzoek moet daarom worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de salarisspecificaties van juni 2007, maart 2009 en december 2009.
4.3.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerder besluit, een verzoek om terug te komen van dat besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het het eerste besluit. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellant in het kader van de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien deze eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit is daarom geen plaats.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toekenning van schadevergoeding is geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2015.
(getekend) J.N.A. Bootsma
De griffier is buiten staat te ondertekenen
HD