ECLI:NL:CRVB:2015:4565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/6746 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsverlening in verband met vermogen en onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante, die sinds 25 november 2003 bijstand ontving. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda had de bijstand van appellante ingetrokken over verschillende perioden en een bedrag van € 52.304,08 teruggevorderd, omdat appellante geen melding had gemaakt van de eigendom van onroerend goed in Marokko en van inkomsten uit arbeid.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bewijs was voor de stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van haar mede-eigendom van de woning in Marokko. Appellante had aangevoerd dat haar handtekening bij de aankoop van de woning in 2003 vervalst was door haar ex-echtgenoot, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs boden voor deze claim. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd die haar standpunt onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet op de hoogte was van de eigendom van de woning en dat zij niet had kunnen beschikken over het daarin aanwezige vermogen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6746 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 14/2081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ben-Saddek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Voor appellante is verschenen mr. Ben-Saddek. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 november 2003 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft de commissie de bijstand van appellante ingetrokken over de perioden van 25 november 2003 tot en met 13 maart 2008, van 14 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 en van 1 september 2008 tot en met 30 september 2008 en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 52.304,08 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij haar aanvraag om bijstand geen melding te maken van de eigendom van onroerend goed in Marokko en nadien geen melding te maken van inkomsten uit arbeid.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van
19 december 2008 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 22 januari 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 (lees:10) juni 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de commissie opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar.
1.5.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2008 gegrond verklaard, de bijstand van appellante over de periode van 25 november 2003 tot 1 november 2004 ingetrokken, over de periode van
1 november 2004 tot 1 oktober 2008 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 21.914,75 van appellante teruggevorderd. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat appellante geen melding heeft gemaakt van de mede-eigendom van een woning. Aan de herziening ligt ten grondslag dat appellante inkomsten heeft genoten, die zij niet heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep ziet alleen op de intrekking, zodat de hier te beoordelen periode loopt van 25 november 2003 tot 1 november 2004.
4.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode met haar ex-echtgenoot
mede-eigenaar was van een woning in Marokko. In geschil is het antwoord op de vraag of appellante redelijkerwijs over het in deze woning aanwezige vermogen heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over het vermogen heeft kunnen beschikken, omdat zij in de te beoordelen periode niet wist dat zij mede-eigenaar was van de betreffende woning. Volgens appellante heeft haar ex-echtgenoot bij de aankoop van de woning in april 2003 haar handtekening vervalst.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was van de mede-eigendom van de woning. De door appellante overgelegde stukken zien op een mogelijke vervalsing van haar handtekening bij de verkoop van de woning in 2007, maar daaruit blijkt niet dat bij de aankoop van de woning sprake is geweest van vervalsing van de handtekening van appellante. Dit is door appellante ook niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen gronden gericht tegen het in 4.4 weergegeven oordeel van de rechtbank. Appellante heeft in hoger beroep aangekondigd dat zij ter onderbouwing van haar standpunt nadere stukken zou overleggen. Zij heeft deze stukken niet overgelegd, omdat de stukken haar standpunt evenmin onderbouwen. Appellante is er derhalve ook in hoger beroep niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet op de hoogte was van de aanschaf van de woning en gelet daarop niet heeft kunnen beschikken over het daarin aanwezige vermogen.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.W. Munneke

HD