ECLI:NL:CRVB:2015:4562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/5796 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en gevolgen van weigering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), weigerde een arbeidsovereenkomst te ondertekenen vanwege een concurrentiebeding. De Raad oordeelde dat de wens van appellante om als zelfstandige te werken haar niet ontsloeg van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaard, waarbij de bijstand met 100% was verlaagd omdat appellante had geweigerd een aangeboden arbeidsovereenkomst te ondertekenen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen onder de WWB. De Raad stelde vast dat het aangeboden werk algemeen geaccepteerde arbeid betrof en dat appellante van het niet accepteren van de arbeidsovereenkomst een verwijt kon worden gemaakt. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, werden verworpen, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5796 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2014, 14/3347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 oktober 2015, waar partijen - waarvan het college met bericht - niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 28 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft op 24 mei 2012 een aanvraag ingediend voor onder andere het verkrijgen van bedrijfskapitaal ten behoeve van het opstarten van een kapsalon. Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Op 20 september 2013 heeft appellante een sollicitatiegesprek gevoerd voor de functie van kapster bij kapsalon [naam kapsalon] . Appellante is toen een arbeidsovereenkomst aangeboden voor een half jaar, gedurende 24 uur per week. Een arbeidsovereenkomst met [naam kapsalon] is niet tot stand gekomen.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 november 2013 met 100% gedurende één maand verlaagd op de grond dat appellante algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hier bedoelde verordening is in dit geval de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening).
4.3.
Het college heeft de aan appellante verweten gedraging aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 4, tweede lid en onder c, van de Verordening. Ingevolge artikel 6, eerste lid en onder b, van de Verordening leidt dit tot een verlaging van 100% van de uitkering of de grondslag gedurende één maand.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op grond van de op haar rustende arbeidsverplichting gehouden was de aangeboden overeenkomst met [naam kapsalon] te aanvaarden, wordt onderschreven. Daarbij is het volgende van belang. Niet in geschil is dat het aangeboden werk algemeen geaccepteerde arbeid betreft. Appellante heeft de haar op 20 september 2013 aangeboden arbeidsovereenkomst met name niet willen ondertekenen omdat daarin een concurrentiebeding was opgenomen. Appellante vond dit een belemmering voor het uitoefenen van haar werkzaamheden als zelfstandig kapster. De wens van appellante om als zelfstandige kapperswerkzaamheden te verrichten, ontslaat haar echter niet van de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Dat is niet anders in het geval het ondertekenen van de arbeidsovereenkomst - vanwege het daarin opgenomen concurrentiebeding - aan het als zelfstandige verrichten van werkzaamheden in de weg zou kunnen staan. Appellante kan van het niet accepteren van de arbeidsovereenkomst met [naam kapsalon] dan ook een verwijt worden gemaakt. Dit wordt niet anders omdat het appellante niet duidelijk was hoe zij betaald zou worden als zij vóór het aangaan van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden zou verrichten. Daarover kon appellante afzonderlijk afspraken met [naam kapsalon] maken. Bovendien wordt hiermee voorbijgegaan aan het feit dat uit de stukken blijkt dat het niet tot stand komen van de arbeidsovereenkomst in de kern is te herleiden tot het niet willen ondertekenen van het concurrentiebeding.
4.5.
Appellante heeft zich voorts beroepen op schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij in bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op na de hoorzitting ingekomen informatie. Dit beroep slaagt niet. Na de hoorzitting heeft het college contact opgenomen met [naam kapsalon] en met de accountmanager van appellante. De door hen verstrekte informatie is een herhaling van wat al uit de zich bij de stukken bevindende
e-mailberichten blijkt. De informatie bevat derhalve geen nieuwe feiten en omstandigheden en is niet van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de artikelen 4, tweede lid en onder c, en 6, eerste lid en onder b, van de Verordening te verlagen.
4.7.
De in hoger beroep aangevoerde gronden slagen niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.W. Munneke

HD