ECLI:NL:CRVB:2015:4557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/6182 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens financiële transacties en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 23 december 1997 bijstand, eerst op basis van de Algemene bijstandswet en later de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een proces-verbaal van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL), waarin werd vastgesteld dat appellante tussen 30 maart 2000 en 31 maart 2004 bij 26 verschillende transacties aanzienlijke geldbedragen naar buitenlandse adressen had overgemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft, op basis van deze bevindingen, de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat er sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden en dat de vordering van het college niet was verjaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht vaststelde dat appellante door haar financiële transacties haar recht op bijstand in gevaar had gebracht. De Raad benadrukte dat appellante had moeten begrijpen dat haar activiteiten invloed konden hebben op haar bijstandsrecht.

Daarnaast oordeelde de Raad dat de vordering van het college niet was verjaard, omdat het college pas na het proces-verbaal van de FIU-NL op 13 november 2013 op de hoogte was van de feiten die leidden tot de intrekking van de bijstand. De Raad ging voorbij aan de stelling van appellante dat zij onder druk haar verklaring had afgelegd, aangezien deze verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag lag. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

14/6182 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1. oktober 2014, 14/3805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 november 2015. Partijen zijn, het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 23 december 1997 met onderbrekingen bijstand, eerst ingevolge de Algemene bijstandswet en daarna ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 13 november 2013 heeft een inspecteur van de politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) van de nationale politie, een proces-verbaal opgemaakt in verband met door appellante verrichte transacties. Het door de FIU-NL verrichte onderzoek wijst uit dat appellante in de periode van 30 maart 2000 tot en met 31 maart 2004 bij 26 verschillende transacties, money transfers, geldbedragen heeft overgemaakt naar derden op buitenlandse adressen of gelden heeft gewisseld. Het gaat daarbij om bedragen variërend van € 2.202,- tot € 15.700,-, tot een bedrag van in totaal € 129.085,06. Na ontvangst van dit proces-verbaal heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 15 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken over de maanden maart tot en met juli 2000, augustus 2001, mei 2002, maart tot en met augustus en oktober 2003 en maart 2004. Ook heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van
€ 13.409,46 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante in de genoemde maanden financiële transacties heeft verricht waarmee ze inkomen heeft verworven of heeft kunnen verwerven. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door deze activiteiten niet bij het college te melden. Omdat appellante geen boekhouding heeft bijgehouden van de uit haar activiteiten verkregen inkomsten, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het grote aantal transacties en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. De enkele stelling van appellante dat het vriendendiensten betrof waarvoor zij geen vergoeding heeft ontvangen, laat onverlet dat zij die wel had kunnen bedingen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2014:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante is hierin niet geslaagd. Dat zij geen gegevens heeft bewaard over de periode 2000 tot en met 2004 en dat zij geen verklaring meer kan overleggen van de vrienden voor wie zij de transacties heeft verricht, komt voor haar rekening en risico. Zij heeft de bewijsnood over zichzelf afgeroepen door de transacties niet bij het college te melden.
4.2.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de vordering van het college niet is verjaard. De Raad begrijpt dat appellante een beroep doet op de vijfjaarstermijn van
artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van dat artikel verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Deze termijn vangt in dit geval dus aan op het moment dat het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend. Dat moment kan - anders dan appellante betoogt - niet eerder zijn geweest dan nadat het college bekend is geworden met het
proces-verbaal van de FIU-NL van 13 november 2013. De FIU-NL was weliswaar in 2006 al bekend met de als verdacht aangemerkte transacties, maar die bekendheid kan niet aan het college worden toegerekend. Bovendien houdt bekendheid met de verdachte transacties zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet automatisch ook bekendheid in met feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat ten onrechte bijstand is verleend.
4.3.
De Raad gaat voorbij aan de grond dat appellante onder druk haar handtekening onder de door haar afgelegde verklaring heeft gezet. Die verklaring ligt niet aan de besluitvorming ten grondslag. Bovendien is niet in geschil dat wat zij heeft verklaard, juist is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD