ECLI:NL:CRVB:2015:4539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
13/3126 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde laattijdige aanvraag Wet Wajong met betrekking tot arbeidsongeschiktheid op 17e en 18e verjaardag

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1968, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar laattijdige aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2015 uitspraak gedaan. Appellante ontving sinds 1994 een WAO-uitkering, maar deze werd in 1995 beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2010 en 2011 diende appellante opnieuw aanvragen in voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv werden afgewezen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante op haar 17e en 18e verjaardag geen beperkingen had en dus niet arbeidsongeschikt was volgens de criteria van de AAW. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante ligt en dat er geen medische gegevens zijn overgelegd die de stelling van appellante ondersteunen. De Raad concludeerde dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming was met de wetgeving en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 november 2015
13/3126 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 mei 2013, 12/1296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1968, heeft vanaf 15 december 1994
een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van besluit van 2 november 1995 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv (hierna: het Uwv) de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 december 1995 beëindigd op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 1999, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 1999, heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 4 februari 1999 een
WAO-uitkering toe te kennen op de grond dat zij per die datum minder dan 15%
arbeidsongeschikt was.
1.3.
Appellante heeft op 18 maart 2010 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege sinds haar jeugd bestaande hartritmestoornissen en psychische klachten. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 2 november 1995 en 25 januari 1999. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellante afgewezen.
1.4.
Op 18 oktober 2011 heeft appellante wederom een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend wegens sinds 25 augustus 1988 bestaande hartklachten en psychische problemen. Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij niet voor haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt is geworden.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 oktober 2011. Bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2011 ongegrond verklaard, onder de overweging dat appellante vanaf haar
17e levensjaar tot 16 weken na haar aanvraag in staat is gebleven om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen als bedoeld in de artikelen 2:3, eerste lid, en 2:15 van de
Wet Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om voor arbeidsondersteuning in aanmerking te komen als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, onder a en d, van de Wet Wajong.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens is met de door het Uwv gehanteerde Instructie “Beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong”. De mate van arbeidsongeschiktheid van een jonggehandicapte dient te worden vastgesteld aan de hand van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Het gedurende een periode verrichten van werkzaamheden staat niet genoemd als uitsluitingsgrond in de Wet Wajong en had dus door het Uwv niet aan appellante mogen worden tegengeworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellante niet arbeidsongeschikt was op haar 17e en 18e verjaardag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient de beoordeling van de aanspraken van appellante plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat appellante is geboren in 1968, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend,
4.2.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.1.
Partijen verschillen nu alleen van mening over de vraag of appellante op
17/18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt was.
4.3.2.
In het in hoger beroep ingezonden rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2015, is inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat appellante geen structurele beperkingen had op haar 17e en 18e jaar wegens later bekende psychische problematiek. Uit opgevraagde informatie bij de huisarts blijkt dat appellante in de periode 1985/1986 een aantal malen is gezien met niet-ernstige somatische klachten en eenmalig wegens angst of paniek, waarvoor vitamine B6 is voorgeschreven. In 1985 schreef de neuroloog over gespannenheidshoofdpijn bij een chronische depressieve toestand. Echter is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan een neuroloog om een psychiatrische diagnose te stellen: het is niet duidelijk waarop de neuroloog deze diagnose baseerde en er is niets bekend over de ernst van de depressieve klachten. In een psychologische expertise die in 1995 in het kader van de WAO is uitgevoerd is vermeld dat er ondanks een chronische depressie geen sprake was van een invaliderende psychopathologie. Uit de medische informatie volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts dat de klachten pas ruim daarna ernstiger zijn geworden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, vormt geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
In (hoger) beroep heeft appellante geen medische of andere gegevens betrekking hebbend op de in geding zijnde periode overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat toen voor appellante meer of andere beperkingen golden en dat het hiervoor weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij merkt de Raad nog op dat volgens vaste rechtspraak (onder meer uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.5.
Nu de terechte conclusie van het Uwv luidt dat appellante op haar 17e en 18e verjaardag geen beperkingen had en dus niet arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 5 van de AAW was, heeft het Uwv vervolgens terecht afgezien van arbeidskundig onderzoek.
4.6.
Vastgesteld wordt dat de beoordeling door het Uwv in overeenstemming met de bepalingen van de AAW is en dat niet is gebleken dat de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting verricht is in strijd met enige regel van ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) V. van Rij
JvC