ECLI:NL:CRVB:2015:4533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/5040 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van feitelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over haar studiefinanciering. Appellante was eerder als uitwonende studerende aangemerkt, maar de minister heeft haar per 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 3.269,59. De minister baseerde deze beslissing op bevindingen van een huisbezoek dat op 8 juli 2013 had plaatsgevonden, waaruit bleek dat appellante niet op het adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op haar gba-adres woonde, onder andere door het ontbreken van studiemateriaal en administratie tijdens het huisbezoek. Appellante had verschillende verklaringen en bewijsstukken overgelegd om haar standpunt te onderbouwen, maar deze werden door de Raad niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat de minister terecht had besloten tot herziening van de studiefinanciering en dat er geen reden was om de hardheidsclausule toe te passen, gezien de financiële situatie van appellante.

De uitspraak bevestigt dat de wetgeving omtrent studiefinanciering strikt moet worden nageleefd en dat de feitelijke woonsituatie van belang is voor de toekenning van studiefinanciering. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waardoor de beslissing van de minister in stand blijft.

Uitspraak

14/5040 WSF
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2014, 13/7918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kroon. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 22 oktober 2011 aan appellante voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Appellante staat vanaf 4 augustus 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Onder dit adres staan ook ingeschreven appellantes tante [naam tante] met haar man en hun twee kinderen.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 3.269,59, dat als gevolg van de herziening over de periode januari 2012 tot en met juli 2013 te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op 8 juli 2013 op het gba-adres van appellante, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de hoofdbewoonster (hierna: tante). In de rapportage is kort samengevat het volgende beschreven. De tante heeft de kamer laten zien die appellante zou delen met haar nichtje van 13 jaar. In die kamer staat een eenpersoonsbed van het nichtje en een opgeklapt logeerbed zonder matras, waarop appellante op dekens zou slapen. De matras is weggegooid omdat deze vies was geworden. Er moest volgens de tante nog een nieuwe matras gekocht worden. De kledingkast op de kamer wordt volgens de tante door appellante en haar nichtje gedeeld. De controleurs zagen in die kast kledingstukken in diverse maten. De tante kon geen studieboeken of administratie van appellante tonen. Volgens de tante had appellante haar studieboeken op school ingeleverd en lag de administratie in de auto van appellante. De tante verklaarde verder dat appellante een huissleutel heeft en toonde verzorgingsartikelen en sieraden die aan appellante zouden toebehoren. Als aanvullende informatie is in het rapport vermeld dat het waterverbruik in het jaar 2011-2012 op het gba-adres past bij een verbruik door ongeveer twee personen, terwijl het waterverbruik op het ouderlijk adres sinds het vertrek van appellante niet noemenswaardig is afgenomen en het laatste jaar zelf iets is toegenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister zich op grond van de bevindingen van de controleurs op het standpunt stellen dat appellante niet woonde op haar gba-adres. Daartoe is het volgende overwogen. Tijdens het huisbezoek is geen administratie, post of studiemateriaal van appellante aangetroffen. Niet aannemelijk is dat appellante alleen op dekens slaapt en het waterverbruik op het gba-adres verhoudt zich niet tot het aantal gba-ingeschrevenen, terwijl het waterverbruik op het ouderlijk adres niet is gedaald. Verder heeft appellante ter zitting verklaard dat zij geen aankoopnota heeft van een kort na het huisbezoek aangeschafte nieuwe matras. Zo al wordt uitgegaan van de aanwezigheid van kleding en make-up dan betekent dit, gelet op de overige omstandigheden, niet dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante op het gba-adres woonde. Appellante heeft verder haar stellingen over de map met administratie en het bezoek van vrienden op het gba-adres niet aannemelijk gemaakt.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is met de bevindingen van het huisbezoek niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres. In dit verband wordt het volgende gesteld. Het is verklaarbaar dat bij het huisbezoek geen studieboeken zijn aangetroffen omdat appellante deze boeken op die dag op school moest inleveren dan wel zij deze reeds had ingeleverd. Ter onderbouwing van dit standpunt is een e-mail van de school van 30 oktober 2014 overgelegd. De administratie bevond zich in een map op de kamer van appellante en het is alleszins voorstelbaar dat haar tante dit niet wist. De aanwezigheid van kleding in diverse maten in de kledingkast wijst op een verblijf van meer personen in die kamer. Er zijn door de tante aan de controleurs voorts sieraden en verzorgingsartikelen van appellante getoond. Aangaande het relatief lage waterverbruik merkt appellante op dat zij bij tijd en wijle ook in de woning van haar vader ging douchen en voorts dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat zij niet woonde op het gba-adres. Appellante heeft verder een bon overgelegd van de aankoop van een nieuwe matras en verklaringen van een vriendin en haar tante. Daarnaast voert appellante aan dat door de minister niet (deugdelijk) is onderbouwd waarom de herziening van de uitwonendenbeurs heeft plaatsgevonden met ingang van 1 januari 2012. Ten slotte wordt aangevoerd dat er reden is voor toepassing van de hardheidsclausule gelet op de financiële situatie van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister zijn conclusie dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres heeft kunnen baseren op de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellante zoals neergelegd in het rapport van 8 juli 2013. Op de als gezamenlijke kamer van appellante en haar 13 jarige nichtje getoonde kamer zijn, behoudens mogelijk kledingstukken, verzorgingsartikelen en sieraden, geen tot appellante herleidbare zaken aangetroffen. Bovendien had het logeerbed, waarop appellante destijds zou slapen, geen matras. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle bijna drie jaar op dat adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot appellante herleidbare zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Wat appellante daar tegenover heeft gesteld, geeft de Raad geen reden tot twijfel aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Met de door appellante in hoger beroep overgelegde kopiebon en rekeningafschrift ter zake de aanschaf van een matras heeft zij haar standpunt aangaande het tijdelijk ontbreken van een matras op haar bed op het gba-adres niet overtuigend onderbouwd. Uit deze gegevens wordt afgeleid dat een matras is aangeschaft op de datum waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden. In het bezwaarschrift en op de hoorzitting in bezwaar heeft appellante echter verklaard dat zij, in verband met haar stage, eerst in het weekend volgend op het huisbezoek in de gelegenheid is geweest om een nieuwe matras te kopen. Bovendien wekt bevreemding dat de voor appellante bestemde matras, zoals ter zitting bij de rechtbank en de Raad is verklaard, is gekocht door de vader van appellante nu appellante heeft verklaard dat zij wegens strubbelingen met haar vader ten tijde van de controle geen contact met hem had.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in beroep, verklaard dat zij haar administratie bewaarde in een map op haar kamer op het gba-adres en dat het alleszins voorstelbaar is dat haar tante hiervan niet op de hoogte was. Deze verklaring overtuigt evenmin, reeds omdat appellante aangaande de bewaarplaats van post en administratie meermalen een andere weergave van de feiten heeft gegeven, wat de geloofwaardigheid van haar verhaal ondermijnt. Zo heeft zij in haar bezwaarschrift verklaard dat zij brieven in de auto van haar moeder heeft liggen en op de hoorzitting in bezwaar heeft zij verklaard dat zij alle administratie weggooit.
4.3.3.
De door appellante overgelegde e-mail van de school van 30 oktober 2014 biedt geen steun voor de stelling dat zij haar schoolboeken op de dag van het huisbezoek op school moest inleveren respectievelijk deze boeken reeds had ingeleverd. Uit die e-mail kan slechts worden afgeleid dat appellante haar kluissleutel op 8 juli 2013 heeft ingeleverd. In de e-mail wordt expliciet aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat appellante boeken heeft ingeleverd. Bovendien heeft appellante geen genoegzame verklaring gegeven voor de afwezigheid van ander studiemateriaal op het gba-adres. Dat, zoals appellante op de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, al haar schoolschriften ten tijde van de controle in de auto van haar moeder lagen, wordt niet geloofwaardig geacht.
4.4.4.
Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van een vriendin van appellante, komt, gelet op de inhoud van die verklaring, gevoegd bij het gegeven dat deze verklaring niet als onpartijdig kan worden aangemerkt, onvoldoende bewijskracht toe.
4.4.5.
De aanwezigheid van kledingstukken, verzorgingsartikelen en sieraden die mogelijk van appellante kunnen zijn, is, bezien in het licht van alle feiten en omstandigheden, niet voldoende om aan te nemen dat appellante wel woonde op het gba-adres.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.5 volgt dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres.
4.6.
Met de vaststelling dat appellante op 8 juli 2013 niet woonde op het adres waaronder zij op dat moment in de gba stond ingeschreven staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante, in aanmerking nemend de datum van inwerkingtreding van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012. Van een situatie dat niet onverkort aan dit wettelijk vermoeden kan worden vastgehouden is niet gebleken.
4.7.
Onverkorte toepassing van de wet leidt in het geval van appellante tot het resultaat dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd. Appellantes gestelde financiële situatie vormt evident geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij

AP