ECLI:NL:CRVB:2015:4528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/1998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 22 februari 2011 ziek meldde vanwege psychische klachten en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 februari 2013 geen recht op een WIA-uitkering heeft, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op de conclusie dat appellant, rekening houdend met zijn medische beperkingen, geschikt is voor algemeen geaccepteerde arbeid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het rapport van de verzekeringsarts zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek niet inzichtelijk is en dat zijn psychische klachten zijn onderschat. Hij betwist de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en wijst op de bevindingen van zijn behandelend psycholoog en psychiater.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat er geen objectieve gronden zijn om appellant zwaarder beperkt te achten dan aangenomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

14/1998 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 februari 2014, 13/5082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.A. de Kock, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kock. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 22 februari 2011, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld ten gevolge van psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 februari 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen geschikt is voor algemeen geaccepteerde arbeid. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juli 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2013.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen gronden heeft aangevoerd. Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellant ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de geduide functies. Voorts overweegt de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd - kort weergegeven - dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk is gemotiveerd en dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant stelt dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat niet inzichtelijk wordt gemotiveerd waarom aan de bevindingen van behandelend psycholoog M. Bagci van Esens GGZ wordt voorbij gegaan en aan de bevindingen van psychiater S. Henselmans van Psyon aan wie Uwv een psychiatrische expertise heeft verzocht, doorslaggevende betekenis wordt toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die door appellant in hoger beroep zijn aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De behandelend psycholoog Bagci stelt als diagnoses een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, een angststoornis, niet anders omschreven en een paniekstoornis zonder agorafobie (later gewijzigd in gegeneraliseerde angststoornis). In tegenstelling tot de verzekeringsarts volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep Bagci niet geheel voor wat betreft de gestelde diagnoses. Hij meent na zijn dossieronderzoek en aanwezigheid bij de hoorzitting enige inconsistenties waar te nemen. Om deze reden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht om een expertise-onderzoek aan psychiater S. Henselmans. Henselmans heeft in zijn rapport van 19 juli 2013 op basis van zijn observatie van appellant als diagnose gesteld een aanpassingsstoornis, niet nader gespecificeerd. Volgens Henselmans ontbreken de kenmerken van een depressieve stoornis en zijn de geclaimde angstklachten inconsistent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juli 2013 met inachtneming van de in bezwaar verkregen informatie van Henselmans de belastbaarheid van appellant heroverwogen. Hij acht appellant minder beperkt en neemt geen duurbeperking aan. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er gelet op de beschikbare medische informatie in het dossier geen aanleiding is om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. In het verweerschrift in hoger beroep stelt Uwv dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 23 juli 2013 en 12 november 2013 heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn oordeel is gekomen en dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat die arts op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het deskundigenonderzoek. Hierbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn vraagstelling aan Henselmans heeft gevraagd of hij de visie van de behandelaar van Esens deelt en Henselmans in zijn rapport met inachtneming van de informatie van behandelend psycholoog Bagci inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke onderdelen hij een andere visie heeft en waar hij deze op baseert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht de onderbouwde visie van Henselmans gevolgd en heeft er met juistheid op gewezen dat een behandelaar veelal een andere insteek kiest, omdat deze zich richt op een hulpvraag. De Raad volgt de overweging van de rechtbank dat de door appellant overgelegde brief van Bagci van 23 januari 2014 niet kan worden aangemerkt als nieuwe medische informatie. De brief is in essentie een herhaling van de eerdere brieven van 2 februari 2012 en 28 februari 2013 en gaat, zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, niet in op bevindingen van Hesselmans.
4.3.
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond dat hij gezien zijn psychische klachten zwaarder beperkt is dan is aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden oordeelt de Raad dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit zijn specifieke deskundigheid de aanpassingsstoornis, niet anders omschreven, met juistheid heeft vertaald in voorwaarden voor het functioneren in arbeid. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om appellant op objectieve gronden meer of zwaarder beperkt te achten dan aangenomen op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2013.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van 23 juli 2013 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, zodat hij geschikt te achten is om de werkzaamheden in deze functies te verrichten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RB