ECLI:NL:CRVB:2015:4525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/7172 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet-wonen op uitkeringsadres en gebrekkige verslaglegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar nicht op een ander adres dan het opgegeven uitkeringsadres. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de weergave van haar verklaring in het intakeverslag niet juist was.

De Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet zorgvuldig was voorbereid. Er waren onvoldoende waarborgen dat de weergave van de verklaring van appellante volledig en juist was. Het intakeverslag was niet gedateerd, en er was geen bewijs dat de inhoud aan appellante was voorgelezen of dat zij het verslag had ondertekend. De Raad concludeerde dat het college niet zonder nader onderzoek de aanvraag om bijstand had kunnen afwijzen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep van appellante slaagde.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 167,- vergoeden.

Uitspraak

14/7172 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 november 2014, 14/1020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. Hopman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 september 2013 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij met haar dochter woont op het adres van haar moeder, [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op diezelfde dag heeft rapporteur [X.] een intakegesprek met appellante gevoerd. Een verslag daarvan is opgenomen in een rapport.
1.2.
Bij besluit van 31 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante, in afwijking van haar mededeling op het aanvraagformulier, een gezamenlijke huishouding voert met haar nicht op het [adres 2] te [woonplaats], zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante kan zich niet verenigen met de conclusie van het college dat zij haar hoofdverblijf had op het [adres 2] te [woonplaats] en daar met haar nicht een gezamenlijke huishouding voerde. Zij betwist uitdrukkelijk de juistheid van de in het intakeverslag neergelegde weergave van de door haar afgelegde verklaring.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 september 2013 tot en met 31 oktober 2013.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van het recht op bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het [adres 2] te [woonplaats] en daar een gezamenlijke huishouding voerde met haar nicht berust uitsluitend op de verklaring die appellante op
4 september 2013 heeft afgelegd, zoals weergegeven in een rapport van [X.].
4.5.
Van de juistheid en volledigheid van de weergave van die verklaring kan, nu appellante die uitdrukkelijk heeft betwist, niet zonder meer worden uitgegaan. In dit geval bestaan onvoldoende waarborgen dat die weergave volledig en juist is. In dit verband komt zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat het intakeverslag niet is gedateerd, zodat niet kan worden vastgesteld hoeveel tijd is verstreken voordat de door appellante afgelegde verklaring op schrift is gesteld. Voorts blijkt uit het verslag niet dat de inhoud daarvan aan appellante is voorgelezen of ter lezing en/of ter ondertekening aan haar is voorgehouden. Bovendien is het rapport waarin de verklaring is weergegeven niet door de rapporteur ondertekend en is de inhoud van het verslag niet bevestigd door de personen die volgens het college overigens tijdens het intakegesprek aanwezig waren. Daarbij komt dat uit de summiere wijze van verslaglegging van het gesprek niet duidelijk blijkt welke vragen aan appellante zijn gesteld, noch welke antwoorden zij daarop heeft gegeven. Het verslag geeft uitsluitend een beknopte samenvatting van wat is besproken en vermeldt de opmerking dat appellante heeft verklaard dat de situatie gelijk is aan de situatie in 2007. Wat onder die situatie precies moet worden verstaan is niet concreet gemaakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de verklaring van appellante, zoals opgenomen in voormeld rapport, op zichzelf onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat haar woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode niet in overeenstemming was met die, welke zij op het aanvraagformulier had vermeld. In het licht van wat onder 4.2 is overwogen brengt het voorgaande mee dat het college niet zonder nader onderzoek de aanvraag om bijstand heeft kunnen afwijzen.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een zogeheten bestuurlijke lus acht de Raad niet aangewezen aangezien van zijn uitspraak cassatie open staat. De Raad zal het college daarom opdracht geven om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2013 en wel binnen een termijn van acht weken.
4.9.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het college op om binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze
uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 167,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD