ECLI:NL:CRVB:2015:4517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/4435 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 7 juli 2008 ziek meldde na werkzaamheden als schoonmaakster/afwasser. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante per 5 juli 2010 niet meer recht had op een uitkering op basis van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 2 mei 2013 en na onderzoek door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat zij per 2 oktober 2013 weer geschikt geacht kon worden voor bepaalde functies. Het Uwv beëindigde daarop haar recht op ziekengeld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante de geschiktheid voor de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat appellante geschikt was voor de geduide functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd.

Uitspraak

14/4435 ZW
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 juni 2014, 14/261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster/afwasser voor ongeveer 38 uur per week. Op 7 juli 2008 heeft zij zich vanuit dit werk ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 juli 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht werd. Met ingang van 5 juli 2010 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 mei 2013 ziek gemeld met verschillende lichamelijke klachten. Zij is in het kader van deze ziekmelding enkele keren op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien, voor het laatst op 24 september 2013. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 2 oktober 2013 weer geschikt kan worden geacht voor de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2013 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 2 oktober 2013 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 4 december 2013 (bestreden besluit) is dat bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2014, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep daartegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geduide functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker voor haar geschikt zijn te achten. Onder verwijzing naar een tweetal brieven van de radioloog en de chirurg van oktober 2012 stelt appellante dat sprake is van rechterhand- en polsklachten waarmee krachtverlies gepaard gaat. Voorts is niet duidelijk wat de rechtbank bedoelt met de overweging dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid beschrijft wat de gevolgtrekkingen uit het lichamelijk onderzoek zijn. Appellante stelt dat de gevolgtrekkingen niet worden gedragen door de uitkomsten van het lichamelijk onderzoek, wat met name ziet op het hand- en vingergebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellante ten slotte verzuimd een toelichting te geven op de overschrijding van de belastbaarheid van appellante op meerdere items in de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellante dossieronderzoek heeft verricht en appellante op het spreekuur van
24 oktober 2013 lichamelijk heeft onderzocht, waarbij uitdrukkelijk de rechterhand is betrokken. Ook beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de informatie van de huisarts van appellante, waarbij verscheidene specialistenbrieven zijn meegestuurd van onder meer de radioloog, de chirurg en de reumatoloog. In het rapport van 3 december 2013 is vermeld dat het handonderzoek flexie/extensie mogelijkheden van de vingers vertoont, behoudens de duim rechts. Desondanks is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer behendig in het normale gebruik en het oppakken van papieren. Bij observatie is ook de polsfunctie intact. Er blijven door wortelprikkeling beperkingen voor anteflexie van de lumbale wervelkolom tot 60 graden, maar er bestaat, vanwege de rugtraining, geen beperking voor geknield actief zijn. Voor de handklachten zal er met name bij zware fysieke belasting, zoals continue zware schroefbewegingen, een te zware belasting zijn voor de duim. Appellante kan echter wel gebruik maken van de handgrijpfunctie bij een tilbelasting tot vijf kilogram. Om die reden zijn de eerder geduide functies van medewerker operations A en samensteller minder geschikt te achten, maar zijn de functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakster wel geschikt. Het betreffen in deze functies lichte taken en een handgrijpfunctie bij grove lichte tillasten, die niet leiden tot schade van de duim.
4.3.
In het rapport van 28 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom appellante voor deze functies geschikt kan worden geacht. In de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie is met name sprake van een belasting met cilindergreep en daarnaast een lichte krachtsinspanning. Hiertoe wordt appellante, gelet op de onderzoeksbevindingen, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel in staat geacht. Bij de functie van inpakster betreft de belasting een grofvormige grijpfunctie. Daarbij is een belasting met een bolgreep aanwezig, zonder overmatige krachtsinspanning, wat zij ook bij het sorteren met de hand/onderarm kan uitvoeren. Ten slotte is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de genoemde slijtage geen schade bij deze belasting.
4.4.
Nu appellante haar standpunt dat zij niet geschikt kan worden geacht voor de functies van medewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakster, niet nader heeft onderbouwd met medische informatie, bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dit geldt eveneens voor het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verzuimd om een toelichting te geven op de overschrijdingen van haar belastbaarheid op meerdere items in de desbetreffende functies. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 2 oktober 2013 heeft beëindigd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.L. van den IJssel
GdJ