ECLI:NL:CRVB:2015:4495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
14/2413 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 16 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv besloot op 23 januari 2012 dat haar uitkering zou eindigen op 16 maart 2012 en dat zij recht had op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij vond dat er onvoldoende verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek was verricht. Na een onderzoek door een verzekeringsarts en een psychiatrische expertise door psychiater J. Marx, werd het bezwaar ongegrond verklaard door het Uwv.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, waarbij zij aanvullende medische informatie overlegde, waaronder een rapport van onafhankelijk verzekeringsarts A.W.A. Elemans. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de conclusies van het Uwv juist waren. Appellante stelde in hoger beroep dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen hadden moeten worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd waren. De Raad benadrukte dat protocollen slechts ondersteunend zijn en dat de beoordeling van beperkingen altijd individueel moet plaatsvinden.

De uitspraak bevestigt dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellante, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2413 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 maart 2014, 13/1111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V. van de Port, advocaat. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als accountmanager. Met ingang van 16 juni 2009 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante eindigt op 16 maart 2012 en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2012. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante vervolgens onderzocht en heeft vastgesteld dat haar belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van 16 juni 2009. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft psychiater J. Marx verzocht om een expertise te verrichten. Marx heeft in zijn rapport van
19 november 2012 vastgesteld dat appellante lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de psychiatrische expertise de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast door een beperking op het aspect 2.9 samenwerken op te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de voor appellante in 2009 geselecteerde voorbeeldfuncties onverminderd passend voor haar zijn. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2012 is door het Uwv bij besluit van 8 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv onvoldoende beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML heeft opgenomen, heeft appellante medische informatie overgelegd, waaronder een rapport van onafhankelijk verzekeringsarts A.W.A. Elemans. Elemans heeft in zijn rapport van
21 september 2013 vastgesteld dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv blijkens de FML is aangenomen. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen opgenomen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts vastgesteld dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties onverminderd passend voor haar zijn.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is verricht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat meer beperkingen in de FML op te nemen. De door appellante overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Nu de FML in beroep is gewijzigd, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het bestreden besluit eerst in beroep van een toereikende motivering heeft voorzien. Daarom heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierrecht vergoedt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het feit dat de FML in beroep is aangepast blijkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Voorts had een beperking op het aspect 4.9 frequent reiken tijdens het werk in de FML opgenomen moeten worden. Verder blijkt uit het rapport van Elemans dat een beperking op het aspect 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is) in de FML opgenomen had moeten worden. Voorts blijkt uit de in hoger beroep ingediende medische informatie dat bij appellante op de datum in geding een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) is vastgesteld. Als gevolg van het CVS hadden de verzekeringsartsen van het Uwv meer beperkingen moeten opnemen in de FML. Ook hebben de verzekeringsartsen ten onrechte het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische-vermoeidheidssyndroom (protocol CVS) niet gebruikt bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van psychiater Marx een expertise verkregen en heeft de daaruit verkregen informatie en alle in bezwaar overgelegde medische informatie meegewogen in zijn beoordeling. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van verzekeringsarts Elemans, een nader rapport uitgebracht en de FML aangepast. De enkele omstandigheid dat de FML naar aanleiding van in beroep overgelegde medische informatie wordt aangepast, leidt niet tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht.
5.2.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de uiteindelijke resultaten van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij afwezigheid van pathologie van de schouder- en nekgordel of de armen appellante niet beperkt is ten aanzien van frequent reiken. Het enkele feit dat enige mate van hypertonie van de nekspieren aan de rechterzijde werd waargenomen, rechtvaardigt niet een beperking op dit aspect. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts inzichtelijk gemotiveerd waarom niet meer beperkingen worden opgenomen in de FML voor de psychische klachten van appellante. De aard van de psychiatrische problematiek is niet dusdanig ernstig dat voor appellante een beperking op aspect 1.9.8 in de FML moet worden opgenomen. Appellante kan voldoende flexibel worden geacht ten aanzien van het verrichten van werk in een dwingend werktempo of een werktempo waarop zij geen invloed kan uitoefenen. Zij beschikt over voldoende flexibiliteit en aanpassingsvermogen om zich aan te passen aan externe zaken. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen deze naar behoren onderbouwde en overtuigende conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:491) bieden protocollen alleen een ondersteuning voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Voor de vereisten waaraan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen wordt verwezen naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De enkele omstandigheid dat het protocol CVS niet is betrokken bij het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen maakt daarom niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat de resultaten van dat onderzoek voor onjuist moeten worden gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
27 oktober 2015 vermeld dat de diagnose CVS geen aanleiding geeft meer beperkingen op te nemen in de FML, want voor de vermoeidheidsklachten van appellante zijn al beperkingen opgenomen in de FML. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713) kan niet uit de enkele benaming van een ziekte of aandoening worden afgeleid of en in welke mate die ziekte of aandoening voor iemand beperkingen met zich brengt. De vaststelling van de beperkingen vergt telkens een op de betreffende persoon toegesneden individuele verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het feit dat de diagnose CVS niet eerder bekend was, maakt niet dat de FML voor onjuist gehouden moet worden.
5.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 januari 2013 en 14 januari 2014 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
5.5.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) I. Mehagnoul

NK