ECLI:NL:CRVB:2015:4489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
14/3841 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 14 april 2011 ziek meldde met schouder- en rugklachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 11 april 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen waren onderschat, met name zijn verminderde knijpkracht en nekklachten.

De rechtbank had in eerste instantie geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten voldoende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat er geen aanleiding was om meer beperkingen op te nemen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was neergelegd. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die het oordeel van het Uwv zou kunnen weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de voor appellant vastgestelde functies medisch passend zijn. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3841 WIA
Datum uitspraak: 26 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 juni 2014, 14/170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als technisch medewerker. Op 14 april 2011 heeft hij zich ziek gemeld met schouder- en rugklachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 7 juni 2013 heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 3 juli 2013 geconcludeerd dat sprake is van degeneratieve aandoeningen van de rug en rechterschouder en dat appellant op grond daarvan is aangewezen op rug- en schoudersparend werk. Tevens is appellant door verschillende omstandigheden in de privésfeer nog iets verminderd psychisch belastbaar geacht ten aanzien van stressverhogende factoren in het werk. Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2013 passende functies voor appellant geselecteerd en op grond van het mediane loon van de drie functies met het hoogste uurloon een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 34,46%. Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 april 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2013 op grond van dossierstudie en nader verkregen informatie van de behandelende sector in bezwaar (een verklaring van de fysiotherapeut van 14 oktober 2013, een rapport van I-Psy van 4 november 2013 en informatie van de huisarts van 24 december 2012), het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 december 2013 uiteengezet dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte aan zijn klacht van verminderde knijp- en grijpkracht is voorbij gegaan.
2.2.
In zijn rapport van 17 maart 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep als reactie hierop naar voren gebracht dat de knijpkracht in de handen alsnog is onderzocht, maar dat gebleken is dat de knijpkracht en de bewegingen van de hand/onderarm volledig normaal zijn, dat de spieren zeer goed ontwikkeld zijn en dat de kracht in de rechterhand nog steeds beduidend hoger dan normaal is. Hij ziet medisch geen enkele reden om appellant te beperken ten aanzien van het handgebruik, anders dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan.
2.3.
In een aanvullend rapport van 4 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de in beroep overgelegde brief van de huisarts P.E.H. Kromdijk van
20 maart 2014 en het wederom overgelegde verslag van de radioloog B.R. de Witte van
30 september 2013 naar voren gebracht dat de gevonden degeneratieve afwijkingen op meerdere niveaus van de cervicale wervelkolom (CWK) de klachten van appellant nu verklaren. Evenwel werden de klachten van appellant in zijn geval reeds uitgebreid betrokken bij de oordeelsvorming en waren deze voor de verzekeringsarts aanleiding om beperkingen aan te geven ten aanzien van de fysieke belastbaarheid van de schouders en rug. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in de ingebrachte informatie geen pathologie waaruit forsere beperkingen moeten voortvloeien.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordeling onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat met name onvoldoende rekening is gehouden met zijn verminderde knijpkracht in zijn handen en zijn nekklachten. Appellant is het daarbij niet eens met de visie van het Uwv, zoals onderschreven door de rechtbank, dat zijn knijpkracht weliswaar verminderd is maar nog steeds beduidend hoger is dan normaal. De vaststelling daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is slechts een momentopname en kan niet bepalend zijn. Dit geldt volgens appellant ook voor de spierontwikkeling in zijn armen en handen. Voorts vindt appellant het vreemd dat het Uwv, eerst op grond van het door hem overgelegde verslag van de radioloog De Witte van 30 september 2013, tot de conclusie komt dat de nekklachten geobjectiveerd kunnen worden maar dat dit niet leidt tot een bijstelling van de FML omdat de nekklachten reeds uitgebreid betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de beperkingen ten aanzien van zijn fysieke belastbaarheid van de schouders en rug.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 september 2014 overgelegd. Het Uwv ziet geen aanleiding voor een wijziging van het in het bestreden besluit ingenomen standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 december 2013 een concrete en deugdelijke afweging gemaakt van de klachten van appellant op grond van de dossierstukken en de informatie van de behandelende sector, waaronder het verslag van radioloog De Witte van 30 september 2013. Vervolgens is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 maart 2014 ingegaan op de klachten van appellant met betrekking tot de knijp- en grijpkracht in zijn handen en heeft hij deze klachten nader onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport voldoende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om daarvoor meer beperkingen op te nemen dan is neergelegd in de FML van 3 juli 2013. Bij dit onderzoek noch bij het onderzoek door de primaire verzekeringsarts heeft appellant melding gemaakt van nekklachten.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot de gestelde nekklachten in hoger beroep in zijn rapport van 1 september 2014 gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat, ten aanzien van de degeneratieve afwijkingen in de nek op de datum in geding, forsere beperkingen op te nemen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin aangegeven dat de nek en schouder geen losse entiteiten zijn maar elkaar intensief en wederzijds beïnvloeden. Degeneratieve veranderingen in de nek kunnen schouderklachten veroorzaken en als er beperkingen zijn gegeven voor bijvoorbeeld schouderklachten geeft dit ook een verminderde belasting voor andere structuren, bijvoorbeeld aan hoofd, nek, rug of armen. In hoger beroep is door appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft dit oordeel in zijn geval niet te volgen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid met betrekking tot de voor appellant vastgestelde beperkingen moeten de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend worden aangemerkt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.J.H. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L.J.H. van Haarlem
sg