ECLI:NL:CRVB:2015:4462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
14/3282 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die als voorman werkzaam was, is op 4 juli 2011 uitgevallen door hartklachten. Het Uwv kende appellant per 1 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toe, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 71,22%. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant niet volledig en juist had verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft de FML aangepast en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,98%, met een resterende verdiencapaciteit van € 728,19. De Raad oordeelde dat het Uwv het bezwaar van appellant gegrond had moeten verklaren en het besluit van 10 juli 2013 had moeten herroepen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de kosten van het bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep zijn vergoed aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische grondslag bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad heeft geconcludeerd dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch gezien geschikt zijn voor appellant, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 30 november 2015.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 november 2015
14/3282 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2014, 13/5817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat hoger beroep ingesteld.
Het Uvw heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als fulltime voorman bij [naam werkgever] . Hij is op 4 juli 2011 ten gevolge van hartklachten uitgevallen. Blijkens het rapport van 9 juli 2013 heeft de verzekeringsarts de beperkingen van appellant vastgesteld op basis van dossieronderzoek, de door hem verkregen medische informatie van de behandelend psychiater en behandelend cardioloog, een sociaal-medische anamnese en een onderzoek verricht tijdens het spreekuur van 7 mei 2013. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft Uwv aan appellant op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 1 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,22%.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2013 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na dossier onderzoek en het bijwonen van de hoorzitting, de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 5 november 2013 herzien op diverse aspecten en op werktijden. In het rapport van 18 november 2013 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep neergelegd dat voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden uitgegaan van de functies van huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-code 111334), samensteller kunststof en rubberindustrie (Sbc-code 271130) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180). Daarmee is sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 71,88%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen heeft onderschat en onjuist en onvolledig heeft verwoord in de FML.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het beroepschrift op
17 augustus 2014 de FML aangepast op de aspecten 1.9.4 en 1.9.6. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 21 augustus 2014 geconcludeerd dat hierdoor de functie huishoudelijk medewerker gebouwen niet langer aan de beoordeling ten grondslag kan worden gelegd, dat de overige geselecteerde functies onverminderd geschikt blijven voor appellant, dat de mate van arbeidsongeschiktheid op ongeveer 76% moet worden gesteld en dat de resterende verdiencapaciteit € 728,19 bedraagt.
3.3.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het op 7 juli 2015 door J. Benckhuijsen, psychiater en L. van Leeuwen, Aios-psychiatrie, naar aanleiding van een onderzoek op 15 juni 205, opgestelde rapport. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte wél een beperking op verdelen van de aandacht zijnde het aspect 1.2 heeft opgenomen doch ten onrechte geen beperkingen op de aspecten 1.9.4 en 1.9.6.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 oktober 2015 geconcludeerd dat de psychiatrische expertise van 7 juli 2015 geen aanleiding geeft om het standpunt als verwoord in de eerdere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te wijzigen. Hierbij heeft deze verzekeringsarts gewezen op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts op 7 mei 2013 en het schrijven van de behandelend psychiater
dr. C.A.J.M. van Lieshout van 22 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat uit deze informatie niet naar voren komt dat de psychische situatie van appellant op 1 mei 2013 dezelfde of zelfs maar vergelijkbaar was met die welke thans (naar zijn oordeel helder) in het rapport wordt beschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2014 naar voren komt zijn niet alle beperkingen van appellant op juiste wijze verwoord in de FML van 5 november 2013 zodat de verzekeringsarts op 17 augustus 2014 de FML op de aspecten 1.9.5 en 1.9.6 heeft aangepast. Tevens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 oktober 2015 gereageerd op hetgeen gesteld is in het rapport van 7 juli 2015 van Benckhuijsen en Van Leeuwen. In deze rapporten en het in eerste aanleg uitgebrachte rapport van 12 maart 2014 is in voldoende mate uiteengezet dat de klachten van appellant geen aanleiding vormen om in de FML meer beperkingen op te nemen. Aan de medische informatie van de behandelend psychiater valt te ontlenen dat ten tijde van de datum in geding bij appellant sprake was van een dysthyme stoornis. Dat de dysthyme stoornis zich mogelijk op een later tijdstip heeft ontwikkeld tot een depressieve stoornis doet daar, aldus volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet aan af. Ook in het geval dat toch zou moeten worden uitgegaan van een depressieve stoornis op de datum in geding zijn er volgens hem in de FML van 5 november 2013 voldoende beperkingen aangenomen. De Raad volgt het Uwv dat het rapport van 7 juli 2015 van Benckhuijsen en Van Leeuwen ziet op ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van appellant die zich hebben voorgedaan ná de datum in geding
(1 juli 2013) en dat dit rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt om de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming ten tijde in geding voor onjuist te houden. Wel valt uit het rapport van 7 juli 2015 af te leiden dat het psychisch toestandsbeeld van appellant in de periode na 1 juli 2013 is verslechterd. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.2.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 21 augustus 2014 inzichtelijk verwoord dat de functies samensteller kunststof en rubberindustrie, productiemedewerker industrie en medewerker tuinbouw voor appellant passend zijn en de belastbaarheid van appellant als neergelegd in de FML van 18 augustus 2014 niet overschrijden.
4.3.
Ten onrechte heeft het Uwv in het bestreden besluit neergelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 2013 moet worden gesteld op ongeveer 72%. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2014 komt naar voren dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongeveer 76% bedraagt en dat de resterende verdiencapaciteit €728,19 per maand bedraagt. Het Uwv had om die reden het bezwaar van appellant gegrond moeten verklaren, het besluit van 10 juli 2013 moeten herroepen en de kosten van bezwaar moeten vergoeden. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2512. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
4.4.
De Raad ziet, gezien hetgeen onder 4.3 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 2013 wordt vastgesteld op 75,98% en de resterende verdiencapaciteit op € 728,19.
5. Gelet op rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep. De kosten van bezwaar worden begroot op € 980,- (indiening bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting). De proceskosten van beroep worden bepaald op 2 x € 490,- = € 980,- (indiening beroepschrift en bijwonen zitting). De kosten van het hoger beroep worden eveneens vastgesteld op € 980,-, in verband met de indiening van het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 november 2013 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2013 ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2013 gegrond;
- herroept het besluit van 10 juli 2013;
- bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit per 1 juli 2013 worden vastgesteld op 75,98 % en € 728,19;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 44,- en € 122,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos , in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) V. van Rij

AP