ECLI:NL:CRVB:2015:4435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
14/1923 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor uitkering op grond van de AAW en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellante voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellante had eerder, in 1993, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij niet verzekerd was voor de AAW. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelt dat het Uwv de aanvraag van appellante had moeten afwijzen, ondanks dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe, waardoor de schending van artikel 7:12 van de Awb wordt gepasseerd. De proceskosten van appellante worden vergoed, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin appellante betoogde dat er nieuwe feiten waren die haar aanvraag voor een uitkering rechtvaardigden. De Raad concludeert echter dat de door appellante ingebrachte gegevens niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt, omdat deze al bekend waren in de eerdere procedure. De Raad benadrukt dat het opvragen van het medisch dossier destijds niet onredelijk was en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het niet tijdig indienen van relevante informatie. De Raad bevestigt dat de eerdere vaststelling van arbeidsongeschiktheid op 23 februari 1993 correct was en dat de aanvraag voor de toekomst niet voldoende onderbouwd was om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

14/1923 WAJONG
Datum uitspraak: 4 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 februari 2014, 13/3172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Nix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Nix. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante, geboren [in] 1966, heeft op 25 augustus 1993 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingediend, waarbij zij heeft vermeld sinds december 1992 geheel arbeidsongeschikt te zijn. Bij besluit van
30 mei 1994 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante op of omstreeks 1 december 1992 niet (meer) in Nederland woonachtig was en daarom niet verzekerd was voor de AAW. In de procedure die daarop is gevolgd, heeft appellante primair bestreden dat zij arbeidsongeschikt is geworden in de niet verzekerde periode en betoogd dat zij pas als volledig arbeidsongeschikt kon worden aangemerkt rond half mei 1993 toen zij weer in Nederland woonde. Bij uitspraak van 10 augustus 2000 heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juni 1998 bevestigd, waarbij het beroep tegen het besluit van 30 mei 1994 ongegrond is verklaard. Hiertoe is overwogen dat de Raad met de rechtbank en met inachtneming van het door de deskundige, oogarts D. Booij, ten behoeve van het geding in eerste aanleg uitgebrachte rapport ervan uitgaat dat appellante ten gevolge van een ernstige oogaandoening op goede medische gronden in elk geval per
23 februari 1993 geheel en al buiten staat was te achten om loonvormende arbeid te verrichten. Voorts heeft de Raad de zienswijze van de rechtbank gedeeld dat appellante op of omstreeks 23 februari 1993 het voor de toepassing van de AAW benodigde ingezetenschap hier te lande miste.
1.3.
Bij brief van 14 september 2012 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 mei 1994.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2013, in bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van 30 mei 1994 waarbij de AAW-uitkering is geweigerd.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat wel sprake is van nieuwe gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Zij heeft verwezen naar het in de bezwaarfase overgelegde medisch dossier, stammende uit de periode dat zij onder behandeling was in het [naam medisch centrum] te [plaatsnaam] . In dit dossier zitten operatieverslagen van 23 februari 1993, 22 maart 1993 en 13 mei 1993, waarover zij pas in 2012 de beschikking heeft gekregen. Hieruit zou blijken dat tijdens de operatie van 13 mei 1993 medische fouten zijn gemaakt, waarna pas volledige arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Zij woonde toen weer in Nederland. Volgens appellante kan haar niet verweten worden dat zij haar medisch dossier niet al ten tijde van de eerdere procedure heeft opgevraagd, omdat zij haar behandelrelatie met betreffende oogartsen niet op het spel wilde zetten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (4:6 Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellante naar zijn strekking worden beoordeeld. Het betreft hier een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de AAW, zowel voor het verleden als naar de toekomst.
4.4.
Vastgesteld moet worden dat het Uwv de in de uitspraak van 14 januari 2015 omschreven beoordeling niet volledig heeft uitgevoerd. Met name is niet beoordeeld of er aanleiding is de eerdere weigering van een AAW-uitkering aan appellante te blijven tegenwerpen. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat wat door appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en haar bezwaar naar voren is gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hierbij is terecht van belang geacht dat het overgelegde medisch dossier gegevens bevat die bekend waren en naar voren hadden kunnen en moeten worden gebracht in de eerdere procedure tegen het besluit van 30 mei 1994. Het feit dat appellante nu pas bekend is geworden met de medische complicaties ontstaan door fouten die zijn gemaakt tijdens de operatie op 13 mei 1993 en waardoor de schade aan haar ogen definitief is geworden, is geen novum als hierboven bedoeld. Dat appellante haar medisch dossier om haar moverende redenen destijds niet wilde opvragen, moet voor haar rekening en risico blijven. Niet is gebleken van dusdanige omstandigheden dat gezegd moet worden dat het destijds opvragen van het medisch dossier niet van haar kon worden gevergd.
4.6.
Voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, wordt geconcludeerd dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding moesten geven tot nader onderzoek door het Uwv en konden bijdragen aan de overtuiging en het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de herhaalde aanvraag is ingediend. De Raad is er niet van overtuigd geraakt dat het in bezwaar overgelegde medisch dossier en de aanvullingen daarop later in de procedure er toe zouden moeten leiden dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de eerdere procedure onjuist is geweest en dat deze had moeten vallen op of na de datum van de operatie van 13 mei 1993. Verwezen wordt naar het rapport van 8 januari 1997 van deskundige Booij, uitgebracht ten behoeve van de eerdere procedure, die op basis van informatie uit de curatieve sector, tot de conclusie is gekomen dat appellante vanaf 23 februari 1993 absoluut arbeidsongeschikt was in verband met haar zeer lage visus ten gevolge van proliferatieve diabetische retinopathie in beide ogen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt in haar rapport van 18 april 2013 op dat de ingebrachte gegevens geen nieuwe medische feiten inzake het medisch toestandsbeeld in 1992 en 1993 bevatten. Het gegeven dat pas na de operatie van 13 mei 1993 duidelijk werd dat de schade aan het gezichtsvermogen van appellante permanent zou zijn, doet niet af aan de juistheid van de vaststelling dat op
23 februari 1993 sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW.
4.7.
Dit betekent dat, hoewel het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, het Uwv de aanvraag van appellante had moeten afwijzen. Aangezien appellante hierdoor niet zal worden benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ter hoogte van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP