In deze zaak gaat het om de onterechte weigering van WW-uitkeringen aan appellanten die gedurende hun werkzaamheden hun woonplaats in Nederland hebben behouden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellanten, die werkzaam waren bij een werkgever in Nederland, zijn per 1 augustus 2011 ontslagen en hebben vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvragen afgewezen, met het argument dat appellanten in België woonden en als grensarbeiders moesten worden aangemerkt op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004.
De Raad heeft echter vastgesteld dat appellanten sterke banden met Nederland hebben behouden, ondanks het huren van een tweede woning in België. De Raad concludeert dat appellanten niet als grensarbeiders kunnen worden aangemerkt, omdat zij hun hoofdverblijf in Nederland hadden. De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat België de bevoegde lidstaat is en dat de uitsluitingsgrond van de WW van toepassing is. De eerdere besluiten van het Uwv zijn vernietigd en het Uwv is opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 4.165,-. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonplaats en de sterke banden met Nederland in het kader van het recht op een WW-uitkering.