ECLI:NL:CRVB:2015:4415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14/3871 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel wegens niet nakomen arbeidsverplichtingen en beoordeling van recidive in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een maatregel die is opgelegd aan betrokkene, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, had betrokkene voor de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 november 2012 gedeeltelijk ontheven van arbeidsverplichtingen. Echter, in 2013 heeft appellant de bijstand van betrokkene met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden, omdat betrokkene weigerde een contract voor een re-integratietraject te ondertekenen. Appellant stelde dat er sprake was van recidive, omdat betrokkene eerder ook had geweigerd om een administratieve functie te vervullen.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit van 5 juni 2013 herroepen voor zover de bijstand over juli 2013 met 100% was verlaagd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van recidive, omdat betrokkene in het verleden gedeeltelijk ontheven was van arbeidsverplichtingen en de weigering om een functie te aanvaarden niet als een maatregelwaardige gedraging kon worden aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de eerdere beslissing van appellant om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen niet kon worden aangemerkt als recidive.

In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat appellant had moeten afzien van de verlaging van de bijstand. De Raad oordeelde echter dat de psychische problemen van betrokkene niet voldoende onderbouwd waren om dringende redenen aan te nemen. De uitspraak bevestigde dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was en dat de maatregel van 100% gedurende één maand opgelegd mocht worden.

Uitspraak

14/3871 WWB, 14/4947 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 juni 2014, 13/6611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft tot 28 mei 2012 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen en ontvangt nadien bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 24 juli 2012 heeft appellant betrokkene voor de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 november 2012 gedeeltelijk ontheven van de arbeidsverplichtingen, waaronder de verplichtingen algemeen geaccepteerd werk in dienstbetrekking te vinden en algemeen geaccepteerd werk aan te nemen als dat wordt aangeboden.
1.2.
Op 24 augustus 2012 heeft appellant betrokkene telefonisch benaderd om mee te doen in een sollicitatieprocedure voor een administratieve functie als baliemedewerkster. Uit een
e-mailbericht van een medewerker van appellant van diezelfde datum volgt dat betrokkene geen interesse had en heeft aangegeven dat zij op dat moment vrijwilligerswerk doet. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft appellant bij besluit van 30 augustus 2012 aan betrokkene kenbaar gemaakt dat zij in dit gesprek onvoldoende heeft aangegeven dat zij een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft en daarmee onvoldoende meewerkt aan activiteiten die de kans op werk vergroten. Appellant heeft afgezien van het opleggen van een maatregel omdat betrokkene ernstige sociale en problematische schulden heeft op welke grond zij een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichting heeft gekregen en appellant dringende redenen aanwezig heeft geacht.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2013, gehandhaafd bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden met ingang van 1 juni 2013. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene op 4 april 2013, 12 april 2013 en 23 mei 2013 heeft geweigerd om het contract voor het re-integratie traject Werkervaring te ondertekenen. Er is sprake van recidive, omdat zij in augustus 2012 met dezelfde reden heeft geweigerd om een administratieve functie bij de gemeente Lelystad te vervullen in het kader van de re-integratie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 5 juni 2013 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de maand juli 2013 met 100% is verlaagd. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat betrokkene in april en mei 2013 heeft geweigerd een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling te aanvaarden en geen sprake is van het ontbreken van elke verwijtbaarheid. De rechtbank ziet in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen dringende redenen om van de verlaging van de bijstand af te zien. In de persoonlijke en financiële situatie van betrokkene ten tijde van de aanvang van de bijstand die hebben geleid tot de eerdere in 1.1 genoemde tijdelijke en gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen, had appellant evenmin reden hoeven zien om in juni 2013 van de verlaging van de bijstand af te zien. Wel heeft appellant ten onrechte aangenomen dat sprake was van recidive. Appellant heeft de maatregel dan ook ten onrechte op grond van artikel 7, tweede lid, van de Maatregelenverordening inkomensvoorzieningen 2012 (Verordening) verdubbeld. Er is geen sprake van recidive, nu in het besluit van 30 augustus 2012 is afgezien van oplegging van een maatregel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van recidive. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. De duur van de verlaging is met toepassing van artikel 7, derde lid, van de Verordening terecht verdubbeld.
4. In het incidenteel ingestelde hoger beroep heeft betrokkene zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van dringende redenen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep appellant: recidive
5.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bedraagt de maatregel bij het niet nakomen van een verplichting van de tweede categorie 100% van de berekeningsgrondslag gedurende één maand. In artikel 7, tweede lid, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij het niet nakomen van een verplichting binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, de in het vorige lid onder b genoemde duur wordt verdubbeld.
5.2.
Op grond van artikel 7, derde lid, van de Verordening wordt het in het vorige lid bedoelde ‘besluit waarbij een maatregel is opgelegd’ gelijkgesteld met een besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
5.3.
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de betrokkene de verplichtingen als bedoeld in de wet niet of onvoldoende nakomt en hem dit te verwijten valt, overeenkomstig de Verordening een maatregel wordt opgelegd. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat appellant geheel of gedeeltelijk kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.4.
De grond van appellant dat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Verordening, slaagt niet. In het besluit van 30 augustus 2012 heeft appellant weliswaar medegedeeld dat de reden om af te zien van een maatregel is dat er dringende redenen aanwezig zijn, maar uit dat besluit volgt tevens dat daarbij gedoeld wordt op de omstandigheid dat betrokkene op dat moment was ontheven van de arbeidsverplichtingen. Zoals uit 1.1 volgt was betrokkene gedeeltelijk ontheven van de arbeidsverplichtingen, zodat de haar verweten gedraging niet kon worden aangemerkt als een maatregelwaardige gedraging. Er is immers geen sprake van de situatie dat betrokkene de verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen en er bestond daarom geen grond voor het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening. Anders dan appellant betoogt kan uit het besluit van 30 augustus 2012 dan ook niet enkel worden afgeleid dat afgezien is van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen. De ondeugdelijke motivering van het besluit van 30 augustus 2012 dient onder deze omstandigheden voor risico van appellant te blijven en kan niet ten grondslag worden gelegd aan de conclusie in het bestreden besluit dat sprake is van recidive. Dit betekent dat van recidive zoals vermeld in artikel 7, tweede lid, noch het derde lid, van de Verordening sprake is en de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat slechts een maatregel van 100% gedurende één maand opgelegd mocht worden.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Incidenteel hoger beroep betrokkene: dringende redenen
6.1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat er bijzondere en persoonlijke omstandigheden zijn die maken dat appellant op grond van dringende redenen had moeten afzien van de verlaging van de bijstand. Betrokkene is psychisch veel kwetsbaarder dan door appellant wordt aangenomen. Als gevolg van haar psychische problemen heeft zij haar vrijwilligerswerk niet kunnen voortzetten omdat zij zo de weg is kwijtgeraakt dat zij onder politiebegeleiding het pand van de vrijwilligersorganisatie heeft moeten verlaten. Zij heeft ter onderbouwing hiervan een medicatieoverzicht van 13 juni 2014 en een voorwaardelijk sepot van de officier van justitie van 22 april 2014 overgelegd.
6.2.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat wat betrokkene heeft aangevoerd geen dringende redenen opleveren om af te zien van het opleggen van een maatregel dan wel deze te matigen. Daarvoor is de enkele stelling dat betrokkene kampt met psychische problemen niet voldoende. Betrokkene heeft haar psychische problemen noch de gevolgen van het opleggen van een maatregel nader onderbouwd. Dit kan, anders dan betrokkene stelt, niet worden afgeleid uit het overzicht van haar medicijngebruik van 13 juni 2014 noch uit het voorwaardelijk sepot van 22 april 2014.
6.3.
Uit 6.1 en 6.2 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
8. Van het college wordt op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD