Uitspraak
1 december 2014, 14/7066 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bijstandsaanvragen ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en betwistte de afwijzing van deze aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant over de periode van 4 mei 2010 tot 1 december 2012 bijstand had ontvangen en dat hij op het opgegeven adres stond ingeschreven sinds 23 februari 2004. Na beëindiging van zijn WW-uitkering heeft hij op 8 december 2013 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij hij opnieuw het opgegeven adres noemde.
Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van de appellant, waarbij werd gesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor deze conclusie. De appellant had tijdens een hoorgesprek en een huisbezoek voldoende bewijs geleverd dat hij op het opgegeven adres verbleef, ondanks dat er weinig persoonlijke spullen in zijn kamer aanwezig waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van de appellant.
De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellant recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht vanaf 8 december 2013, en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie over het woonadres bij het aanvragen van bijstand en de verplichting van het college om deze informatie te verifiëren.