ECLI:NL:CRVB:2015:440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Vakantieregeling in het kader van de Werkloosheidswet en de gevolgen van verblijf in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en had aangegeven dat hij van 4 tot en met 21 november 2011 met vakantie ging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens een aantal dagen als vakantiedagen aangemerkt en de uitkering over die dagen doorbetaald. Later bleek echter dat de appellant van 28 december 2011 tot en met 7 april 2012 in het buitenland verbleef, wat leidde tot een intrekking van de WW-uitkering voor een deel van die periode.
De appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn stelling dat hij buiten zijn schuld in het buitenland verbleef niet had onderbouwd en dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW geen ruimte bieden voor rekening houden met persoonlijke omstandigheden. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden, waaronder het argument dat het niet redelijk was dat hij zijn ongebruikte vakantiedagen niet kon meenemen naar het volgende kalenderjaar, in tegenstelling tot werkende werknemers.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de artikelen van de WW geen ruimte bieden voor de door de appellant aangevoerde redenen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met M.P. Ketting als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.