ECLI:NL:CRVB:2015:4394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
13/2171 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van zijn WAO-uitkering. De appellant had verzocht om een herziening van zijn uitkering met terugwerkende kracht naar 16 december 2009, omdat hij meende dat hij vanaf die datum arbeidsongeschikt was. Het Uwv had echter vastgesteld dat de appellant pas recht had op herziening van zijn uitkering met ingang van 7 januari 2012, en dat zijn arbeidsongeschiktheid pas vanaf 5 januari 2010 was ontstaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken, waarin werd geconcludeerd dat er geen medische gronden waren om een eerdere datum van arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De Raad oordeelde dat de enkele aanwezigheid van knie- en heupklachten, alsmede spanningsklachten, niet voldoende was om te concluderen dat de appellant eerder arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de informatie van de huisarts en de bedrijfsarts in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant al op 16 december 2009 zijn werk had gestaakt.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellant over zijn psychische en lichamelijke toestand beoordeeld, maar oordeelde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 2.248,40. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/2171 WAO
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 maart 2013, 12/1559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 januari 2015 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:12) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 23 februari 2015 een nadere onderbouwing van zijn besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) gegeven en daartoe een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2015 overgelegd.
Bij brief van 9 maart 2015 heeft appellant zijn zienswijze ingediend. Partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens gevoegd met de zaak 13/2169 WAO plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Namens appellant is verschenen mr. A.C.S. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Als getuige is gehoord [X.] te [woonplaats 2], echtgenote van appellant. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan de Raad bij zijn oordeelsvorming uitgaat, verwijst hij naar zijn tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 23 februari 2015 en 13 april 2015 ingegaan op de vraag of er medische gronden zijn om een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen dan de vastgestelde datum van 5 januari 2010. Aan die rapporten ontleent de Raad het volgende. Uit een door appellant ingezonden verwijsbrief van 13 november 2014 van de huisarts blijkt dat appellant op
21 december 2009 zijn huisarts heeft geconsulteerd in verband met bekende knieklachten en linkerheupklachten na een eerder ongeval, die waren toegenomen vanwege spanningen door het overlijden van appellants zoon in september 2009. Daarnaast maakte appellant zich zorgen om (de toekomst van) zijn werk. Bij onderzoek was er volgens de huisarts mogelijk sprake van artrose aan de rechterknie en spier-peesklachten aan de linkerheup, waarbij bij onderzoek is vermeld dat de linkerheup normaal beweeglijk is. Verder heeft de huisarts vermeld dat appellant last heeft van chronisch recidiverende rugpijn en van bepaalde spanningen. Vervolgens is appellant op 4 januari 2010 met zijn scooter gevallen, waarbij hij een gekneusde rug opliep. Appellant heeft die dag zijn huisarts geconsulteerd, die een radiologisch onderzoek heeft aangevraagd. Op 5 januari 2010 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziek gemeld. De informatie van de bedrijfsarts sluit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geheel aan bij de informatie van de huisarts. Op grond van de medische gegevens concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant op 21 december 2009 of eerder arbeidsongeschikt was dan de vastgestelde datum van 5 januari 2010.
1.3.
Volgens appellant is zijn ziekmelding per 16 december 2009 op 19 januari 2010 schriftelijk bevestigd door het Uwv. In december 2009 was appellants psychische toestand volgens zijn echtgenote dermate slecht dat zijn echtgenote contact heeft opgenomen met een (voormalig) arbeidsdeskundige van het Uwv, die zei dat appellant pas na een wachttijd van twee jaar in aanmerking kwam voor een herziening van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft bij zijn werkgever vervolgens gemeld dat het niet goed ging. Op verzoek van zijn werkgever heeft appellant zich naar zijn zeggen met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering niet officieel ziek gemeld, maar behoefde hij geen werkzaamheden te verrichten. Appellant stelt echter wel ziek te zijn vanaf 16 december 2009.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Het besluit van het Uwv waarin is vastgesteld dat appellant niet eerder dan met ingang van 7 januari 2012 recht heeft op een herziening van zijn WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid sinds 5 januari 2010 kan worden gedragen door de aanvullende motivering die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 23 februari 2015 en 13 april 2015 heeft gegeven. Uit het bepaalde van artikel 37, eerste lid, van de WAO volgt dat herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder plaatsvindt dan nadat de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Van belang is dus wanneer de toegenomen arbeidsongeschiktheid een aanvang heeft genomen. Uit de gedingstukken en met name uit de informatie van de huisarts en de bedrijfsarts blijkt niet dat appellant al omstreeks 16 december 2009 (gedeeltelijk) zijn werk heeft gestaakt als gevolg van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het enkel hebben van knie- en heupklachten alsmede spanningsklachten niet gelijk staat aan toegenomen arbeidsongeschikt zijn. De enkele schriftelijke bevestiging van het Uwv van de ontvangst van appellants melding op 16 december 2009 doet aan deze conclusie niet af omdat deze bevestiging geen medische beoordeling inhoudt. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij op medische objectiveerbare gronden eerder dan per
5 januari 2010 toegenomen arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
2.2.
Er zijn geen aanwijzingen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het Uwv heeft hiermee zijn standpunt dat geen sprake is van een gewijzigde arbeidsongeschiktheid eerder dan per 7 januari 2012 alsnog toereikend gemotiveerd.
3.1.
Appellant heeft voorts bestreden dat zijn WAO-uitkering per 7 januari 2012 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daartoe heeft hij gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Voorts lijdt appellant aan ernstige rug- en beenklachten. Daarnaast heeft appellant een erfelijke hartaandoening. Als gevolg van zijn klachten is appellant in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. De bedrijfsarts die appellants arbeidsongeschiktheid voor zijn werk beoordeelde heeft meer beperkingen bij appellant aangenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte minder beperkingen aangenomen dan de primaire verzekeringsarts. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Daarnaast was een vergelijkbare functie als telefonist/receptionist bij zijn voormalige werkgever niet geschikt voor appellant.
3.2.
De Raad oordeelt als volgt met betrekking tot de bestaande mate van arbeidsongeschiktheid.
3.3.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 12 juli 2012. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellants gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
3.4.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderd benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht en
niet-stresserend werk te doen, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, deadlines of productiepieken, zonder leidinggevende aspecten en waarbij afwisseling van houding mogelijk is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en dynamische handelingen.
3.5.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de informatie van huisarts, cardioloog alsmede de psychiater en psycholoog is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen van zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten op de datum in geding. In zijn rapport van 12 juli 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML tegemoet is gekomen aan appellants rug- en beenklachten, behoudens enkele wijzingen ten opzichte van de beoordeling door de verzekeringsarts, alsmede aan appellants psychische klachten. Met het advies van de cardioloog, dat appellant geen excessieve fysieke inspanningen mag verrichten, is in de FML voldoende rekening gehouden, zodat de hartaandoening niet leidt niet tot verdergaande beperkingen. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellants belastbaarheid anders waardeert dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, leidt niet tot het door appellant gewenste resultaat. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door een bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving.
3.6.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het aldus onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
3.7.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 18 juli 2012. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 november 2011, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de informatie van appellants behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen. Voor zover appellant gevolgd kan worden in zijn standpunt dat hij niet geschikt werd geacht voor de functie van telefonist/receptionist in het ziekenhuis van zijn werkgever, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de geselecteerde functie van telefonist/receptionist bij de Kamer van Koophandel in relevante mate gelijksoortig is aan de bedoelde functie bij de werkgever.
4. Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een voldoende motivering is voorzien, zal de Raad het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, vernietigen. Tevens zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand worden gelaten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.205,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, alsmede € 43,40 voor de door appellant meegebrachte getuige, in totaal € 2.248,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.248,40;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK