1.2.Vanaf 26 november 2012 heeft appellant werkzaamheden verricht bij [werkgeefster 2] te Hengelo en ook elders. Op 26 december 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering. Bij besluit van 3 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
1 januari 2013 recht heeft op voortzetting van de per 21 november 2012 toegekende
WW-uitkering, maar dat deze in verband met de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering niet tot uitbetaling komt. Tevens heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
1 januari 2013 geen nieuw WW-recht heeft opgebouwd, omdat hij vanaf 21 november 2012 in maximaal zes weken heeft gewerkt zodat hij niet aan de wekeneis voldoet. Bij besluit van
12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2013 ongegrond verklaard. Daarin heeft het Uwv gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de wekeneis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant van 26 december 2012 terecht heeft aangemerkt als een aanvraag hem een WW-uitkering toe te kennen met ingang van 1 januari 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant na het ontstaan van zijn werkloosheid op 21 november 2012 geen nieuw WW-recht heeft opgebouwd, omdat hij niet aan de wekeneis voldoet. De rechtbank heeft de gronden van appellant zo opgevat dat appellant betoogt dat hij met zijn aanvraag heeft bedoeld het reeds per 21 november 2012 toegekende recht op een WW-uitkering met ingang van 1 januari 2013 tot uitbetaling te laten komen in verband met opnieuw ingetreden werkloosheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op herleving van zijn WW-recht door het Uwv terecht is afgewezen, omdat het WW-recht herleefde inclusief de maatregel van de blijvend gehele weigering. Nu het Uwv in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom het per
21 november 2012 ontstane WW-recht per 1 januari 2013 niet is herleefd, kent het bestreden besluit volgens de rechtbank een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het besluit van 3 januari 2013, dat deze motivering wel bevat, in stand is gebleven en niet aannemelijk is dat appellant door het motiveringsgebrek is benadeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat bij het besluit van 7 december 2012 is vastgesteld dat hij per 21 november 2012 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Appellant heeft gesteld dat hij niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, heeft verzocht om toekenning van een WW-uitkering per 1 januari 2013, maar om betaling daarvan per die datum. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de reden voor niet uitbetaling van de WW-uitkering niet meer van toepassing was, nu de door hem gepleegde benadelingshandeling liep tot 1 januari 2013. Indien appellant immers niet akkoord zou zijn gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 21 november 2012, zou de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd zijn per 1 januari 2013. Tot slot heeft appellant betoogd dat de rechtbank, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit, een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.