ECLI:NL:CRVB:2015:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
13-5592 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WW-uitkering en weigering op grond van verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant was per 21 november 2012 werkloos geworden en had op 7 december 2012 een besluit ontvangen waarin hem een WW-uitkering werd toegekend, maar deze werd per die datum blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant stelde dat zijn WW-uitkering per 1 januari 2013 tot uitbetaling moest komen, omdat zijn arbeidsovereenkomst met zijn werkgever van rechtswege zou zijn geëindigd op die datum, indien hij niet akkoord was gegaan met de beëindiging per 21 november 2012. De Raad oordeelde dat appellant deze grond eerder had moeten aanvoeren in een procedure tegen het besluit van 7 december 2012, en dat het Uwv terecht de maatregel van blijvend gehele weigering heeft voortgezet na de herleving van het WW-recht per 1 januari 2013. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat het besluit van 3 januari 2013, dat de volledige motivering bevatte, in stand was gebleven en appellant niet benadeeld was door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit.

Uitspraak

13/5592 WW
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 september 2013, 13/603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 4 oktober 2010 werkzaam via [werkgeefster 1]. (werkgeefster) op basis van een tot en met 31 december 2012 lopende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Appellant en werkgeefster hebben op
21 november 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 21 november 2012 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Appellant heeft het Uwv op 25 november 2012 verzocht hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van
7 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 21 november 2012 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze per die datum blijvend geheel geweigerd wordt op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Vanaf 26 november 2012 heeft appellant werkzaamheden verricht bij [werkgeefster 2] te Hengelo en ook elders. Op 26 december 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan voor een WW-uitkering. Bij besluit van 3 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
1 januari 2013 recht heeft op voortzetting van de per 21 november 2012 toegekende
WW-uitkering, maar dat deze in verband met de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering niet tot uitbetaling komt. Tevens heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
1 januari 2013 geen nieuw WW-recht heeft opgebouwd, omdat hij vanaf 21 november 2012 in maximaal zes weken heeft gewerkt zodat hij niet aan de wekeneis voldoet. Bij besluit van
12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2013 ongegrond verklaard. Daarin heeft het Uwv gemotiveerd uiteengezet dat appellant niet voldoet aan de wekeneis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant van 26 december 2012 terecht heeft aangemerkt als een aanvraag hem een WW-uitkering toe te kennen met ingang van 1 januari 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant na het ontstaan van zijn werkloosheid op 21 november 2012 geen nieuw WW-recht heeft opgebouwd, omdat hij niet aan de wekeneis voldoet. De rechtbank heeft de gronden van appellant zo opgevat dat appellant betoogt dat hij met zijn aanvraag heeft bedoeld het reeds per 21 november 2012 toegekende recht op een WW-uitkering met ingang van 1 januari 2013 tot uitbetaling te laten komen in verband met opnieuw ingetreden werkloosheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op herleving van zijn WW-recht door het Uwv terecht is afgewezen, omdat het WW-recht herleefde inclusief de maatregel van de blijvend gehele weigering. Nu het Uwv in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom het per
21 november 2012 ontstane WW-recht per 1 januari 2013 niet is herleefd, kent het bestreden besluit volgens de rechtbank een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het besluit van 3 januari 2013, dat deze motivering wel bevat, in stand is gebleven en niet aannemelijk is dat appellant door het motiveringsgebrek is benadeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat bij het besluit van 7 december 2012 is vastgesteld dat hij per 21 november 2012 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Appellant heeft gesteld dat hij niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, heeft verzocht om toekenning van een WW-uitkering per 1 januari 2013, maar om betaling daarvan per die datum. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de reden voor niet uitbetaling van de WW-uitkering niet meer van toepassing was, nu de door hem gepleegde benadelingshandeling liep tot 1 januari 2013. Indien appellant immers niet akkoord zou zijn gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 21 november 2012, zou de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd zijn per 1 januari 2013. Tot slot heeft appellant betoogd dat de rechtbank, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit, een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 28 van de WW is bepaald dat, indien het Uwv een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd, in het geval van een herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21, het Uwv een weigering van de uitkering voortzet.
4.2.1.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat appellant inderdaad, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, met zijn aanvraag van 26 december 2012 heeft beoogd om de bij besluit van
7 december 2012 per 21 november 2012 toegekende WW-uitkering per 1 januari 2013 tot uitbetaling te laten komen. Dat appellant na het ontstaan van zijn werkloosheid per
21 december 2012 geen nieuw recht op WW heeft opgebouwd per 1 januari 2013 op de grond dat hij niet aan de wekeneis heeft voldaan is dan ook, zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, niet in geschil.
4.2.2.
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het Uwv appellant per 21 november 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en tevens bepaald dat deze per die datum blijvend geheel geweigerd wordt op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het betoog van appellant dat deze WW-uitkering per 1 januari 2013 tot uitbetaling moet komen omdat zijn arbeidsovereenkomst met werkgeefster, indien hij niet akkoord zou zijn gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 21 november 2012, van rechtswege zou zijn geëindigd per 1 januari 2013, slaagt niet. Appellant had deze grond, die feitelijk inhoudt dat de opgelegde maatregel in tijdsduur beperkt had moeten blijven tot 1 januari 2013, moeten aanvoeren in een procedure tegen het besluit van 7 december 2012. Nu hij geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen dit besluit moet bij de beslechting van onderhavig geschil uitgangspunt zijn dat het Uwv appellant bij dit besluit in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering, maar tevens een maatregel van blijvend gehele weigering heeft opgelegd. Dit betekent dat het Uwv na de herleving van het WW-recht per 1 januari 2013 op grond van artikel 28 van de WW gehouden was de bij besluit van 7 december 2012 opgelegde maatregel voort te zetten. Dit betekent dat het Uwv terecht per 1 januari 2013 niet tot uitbetaling van de WW-uitkering is overgegaan.
4.3.
Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de uitbetaling van de WW-uitkering per 1 januari 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
De rechtbank heeft het motiveringsgebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, zonder appellant een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb toe te kennen. De rechtbank heeft gelet op de omstandigheden van het geval kunnen beslissen geen gebruik te maken van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. In dat kader speelt een rol, zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, dat het besluit van 3 januari 2013, dat wel de volledige motivering bevatte, in stand is gebleven en dat niet aannemelijk is dat appellant door het motiveringsgebrek is benadeeld. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in zijn bezwaarschrift van 15 januari 2013 alleen heeft betoogd dat hij wel voldeed aan de wekeneis en dat werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van een
WW-uitkering, zodat het begrijpelijk is dat de motivering van het Uwv in het bestreden besluit uitsluitend op deze grond zag.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M.P. Ketting
nk