ECLI:NL:CRVB:2015:4383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
14-5323 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Appellant ontving sinds 13 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft de bijstand van appellant ingetrokken, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zijn hoofdverblijf had in de gemeente Zaanstad. Dit besluit volgde na een onderzoek waarin werd vastgesteld dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft tijdens een hoorzitting verklaard dat hij bij vrienden in een andere plaats woonde en zijn bankafschriften toonden dat hij daar ook zijn pintransacties deed. De handhavingsmedewerkers troffen de woning van appellant leeg en in onbewoonbare staat aan. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en verklaarde het hoger beroep tegen de tweede uitspraak niet-ontvankelijk, omdat de intrekking van de bijstand in rechte standhield. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had bij de beoordeling van het opschortingsbesluit, aangezien de bijstand al was ingetrokken.

Uitspraak

14/5323 WWB,14/6080 WWB
Datum uitspraak: 8 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
25 augustus 2014, 14/552 (aangevallen uitspraak 1) en 6 oktober 2014, 14/1893 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. De zaken zijn gevoegd behandeld met zaak 14/2251 WWB. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. R.A. Dayala, kantoorgenoot van mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Böhm. In zaak 14/2251 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van de re-integratie heeft het college appellant bij brief van 22 november 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 26 november 2013. Appellant is op 26 november 2013, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Twee handhavingsmedewerkers van de gemeente Zaanstad hebben diezelfde dag een bezoek aan de woning van appellant op het uitkeringsadres gebracht, waarbij is geconstateerd dat appellant niet aanwezig was en de woning leeg stond. De sector Werk en Inkomen van de gemeente Zaanstad heeft daarop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, in welk kader appellant bij brief van 28 november 2013 is uitgenodigd voor een gesprek op
2 december 2013. Ook aan dit verzoek heeft appellant, zonder bericht van verhindering, geen gevolg gegeven. Bij besluit van 2 december 2013 (opschortingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand per 2 december 2013 opgeschort.
1.3.
In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek is voorts onder meer dossieronderzoek verricht, zijn diverse instanties waaronder de leveranciers van gas, water en elektriciteit om inlichtingen verzocht, heeft aansluitend aan het gesprek met appellant op 5 december 2013 een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden en is buurtonderzoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant met ingang van 13 december 2012 in te trekken op de grond dat niet kan worden vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Zaanstad.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 13 december 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 9 januari 2014, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet woont op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant heeft tijdens de hoorzitting op 16 augustus 2013, in het kader van zijn bezwaar tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten van de woning op het uitkeringsadres, verklaard dat hij nog steeds bij zijn vrienden in [plaatsnaam] woont. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 15 november 2012 tot en met 20 november 2013 blijkt ook dat de pintransacties vrijwel allemaal in [plaatsnaam] hebben plaatsgevonden.
4.6.
Verder hebben de handhavingsmedewerkers bij het huisbezoek op 5 december 2013 de woning van appellant nagenoeg leeg en in onbewoonbare staat aangetroffen. Appellant betwist ook niet het lage elektriciteits-, gas- en waterverbruik over een (aanzienlijk) deel van de hier te beoordelen periode. Uit drie getuigenverklaringen naar aanleiding van het buurtonderzoek op 5 december 2013 bij het uitkeringsadres blijkt dat appellant daar vrijwel nooit is gezien of gehoord.
4.7.
Gelet op de in 4.5 en 4.6 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk dat appellant in de te beoordelen periode woonde op het uitkeringsadres. De door appellant in hoger beroep ingebrachte getuigenverklaringen - met als strekking dat appellant wel woonachtig is geweest op het uitkeringsadres - leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaringen achteraf zijn opgemaakt en geen steun vinden in objectieve en verifieerbare gegevens. Het college heeft daarom terecht besloten dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze dient te worden bevestigd.
Opschorting
4.9.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van het bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.10.
Het college heeft bij bestreden besluit 2 de bijstand van appellant met ingang van
13 december 2012 ingetrokken, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Gelet op 4.8 houdt die intrekking in rechte stand. Voorts is niet gesteld dat appellant schade heeft geleden als gevolg van de opschorting van het recht op bijstand. Een beoordeling van het aan de intrekking voorafgaande opschortingsbesluit heeft daarom voor appellant geen feitelijke betekenis meer.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD